Home

Gerechtshof Leeuwarden, 18-02-2005, AS7289, BK 967/03 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 18-02-2005, AS7289, BK 967/03 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
18 februari 2005
Datum publicatie
23 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2005:AS7289
Formele relaties
Zaaknummer
BK 967/03 Inkomstenbelasting
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.120, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.123

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag welk deel van de hypotheekschuld ad ƒ 235.000,-- kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld, zodat de door de belanghebbende over deze hypotheekschuld betaalde rente geheel als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking kan worden genomen. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de belanghebbende op grond van de brief van 21 februari 2000 erop mocht vertrouwen dat de hypotheekschuld voor de eigen woning op 31 december 1998 ƒ 167.500,-- bedroeg.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 967/03 18 februari 2005

Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverze-keringen (: IB/PV) voor het jaar 2001.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 met dagtekening 12 maart 2003 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.800,-- (tevens verzamelinkomen).

1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 11 december 2003 het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot een bedrag van € 26.633,--.

1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) dat op 11 december 2003 bij het gerechtshof is ingekomen. Het beroepschrift is aangevuld bij een op 27 mei 2004 ingekomen brief (met bijlagen).

1.4. Op 27 augustus 2004 heeft de inspecteur een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 18 januari 2005, gehouden te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig belanghebbendes gemachtigde mr. A, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Hij heeft daarbij – zonder bezwaar van de inspecteur – een groot aantal bijlagen gevoegd. De inspecteur heeft ter zitting een herziene berekening van het verzamelinkomen overgelegd.

1.6. Het gerechtshof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Bij bericht van 22 januari 2005 heeft de gemachtigde deze informatie verstrekt. In een memorie van gevoelen, ingekomen op 31 januari 2005, heeft de inspecteur hierop gereageerd. Partijen hebben steeds afschriften ontvangen van de door de wederpartij ingediende stukken.

1.7. Zowel de belanghebbende als de inspecteur hebben het gerechtshof vervolgens toestemming verleend om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen.

1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.

2.1. De belanghebbende, geboren op .. juni 19.., was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 29 november 2000 werd de echtscheiding uitgesproken. De eigen woning, gelegen aan de a-weg 32 te Z, is aan de belanghebbende toegescheiden. Hij is voor een bedrag van in totaal ƒ 59.946,-- overbedeeld.

2.2. De aan de eigen woning per 31 december 1995 toe te kennen hypotheekschuld bedraagt ƒ 102.500,--. De belanghebbende heeft in 1996 de hypothecaire lening verhoogd met ƒ 37.500,-- en in 1998 met ƒ 27.500,--. In 2001 heeft de belanghebbende de hypothecaire lening verhoogd met ƒ 67.500,--. Per 31 december 2001 bedraagt de totale hypothecaire lening derhalve ƒ 235.000,--.

2.3. In de aangifte IB/PV 1998 heeft de belanghebbende een hypotheekschuld vermeld van ƒ 167.500,--. In verband met deze aangifte heeft de inspecteur de belanghebbende bij brief van 21 februari 2000 meegedeeld dat er een foute tariefgroepindeling heeft plaatsgevonden. Tevens vermeld hij dat van het aangegeven inkomen niet wordt afgeweken. Bij de aanslagregeling over het jaar 1999 stelt de inspecteur vragen over de eerste twee hypotheekverhogingen. Op deze vragen krijgt hij geen antwoord. Het bedrag van de aan de eigen woning toe te rekenen hypotheekschuld is daarop door de inspecteur vastgesteld op ƒ 102.878,--. Een bedrag van ƒ 65.000,-- is aangemerkt als consumptief krediet. Bij brief van 27 juni 2001 is dit aan de belanghebbende meegedeeld. Omdat deze correctie niet van invloed is op de hoogte van de aanslag, werd de belanghebbende tevens meegedeeld dat een bezwaar tegen deze verschuiving ongegrond verklaard zou worden.

2.4. De aangiften IB/PV zijn vanaf het jaar 1996 verzorgd door Bureau B.

2.5. De belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PV 2001 ingediend naar een verzamelinkomen van € 23.277,--. Van de in de aangifte in aftrek gebrachte rente en kosten van geldleningen die zijn gebruikt voor de eigen woning ad € 9.984,--, heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 6.628,-- in aftrek toegestaan. De correctie bedraagt derhalve € 3.356,--. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 26.633,--. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag welk deel van de hypotheekschuld ad ƒ 235.000,-- kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld, zodat de door de belanghebbende over deze hypotheekschuld betaalde rente geheel als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking kan worden genomen. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de belanghebbende op grond van de brief van 21 februari 2000 erop mocht vertrouwen dat de hypotheekschuld voor de eigen woning op 31 december 1998 ƒ 167.500,-- bedroeg.

3.2. De belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verhogingen van de hypothecaire geldleningen in 1996 en 1998 geheel zijn aangewend voor de eigen woning. De bewijslast hiervoor ligt, gelet op het grote tijdsverloop, niet langer bij de belanghebbende. Een andere visie zou strijd opleveren met het rechtszekerheids- en fair-playbeginsel. Bovendien is onder andere door de brief van 21 februari 2000 het vertrouwen gewekt dat de omvang van de aan de eigen woning toe te rekenen hypotheekschuld per 31 december 1998 ƒ 167.500,-- bedroeg. Gelet op de omvang van de overbedeling ter zake van de eigen woning, kan de verhoging van de hypotheekschuld in 2001 naar belanghebbendes opvatting voor een bedrag van ƒ 51.250,-- aan de eigen woning worden toegerekend. Van de over de hypothecaire lening betaalde rente en kosten is naar zijn mening een bedrag van € 9.265,-- aftrekbaar, zodat het verzamelinkomen IB/PV voor het jaar 2001 moet worden vastgesteld op € 23.996,--. Tot slot verzoekt de belanghebbende om een proceskostenveroordeling, deels gebaseerd op de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (: het Besluit), deels op de werkelijke kosten.

3.3. De inspecteur stelt zich (uiteindelijk) op het standpunt dat van de hypothecaire geldlening een bedrag van ƒ 190.407,-- kan worden toegerekend aan de hypotheekschuld eigen woning. Het aftrekbare bedrag aan rente en kosten berekent hij op € 7.323,--, zodat het verzamelinkomen nader vastgesteld dient te worden op € 25.938,--. Hij is van mening dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hypotheekverhogingen in 1996 en 1998 volledig zijn gebruikt voor de eigen woning. Van die hypotheekverhogingen heeft hij een bedrag van ƒ 20.407,-- geaccepteerd als eigenwoningschuld. Zijns inziens is er geen sprake van opgewekt vertrouwen of strijd met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Voor een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase ziet de inspecteur geen reden nu de gegrondheid van het bezwaar voortkwam uit verzuimen van de belanghebbende in de fase van aanslagregeling. De inspecteur concludeert dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het verzamelinkomen dient te worden vastgesteld op € 25.938,--.

3.4. Niet in geschil is dat uit het bedrag van de hypotheekverhoging in 2001, dat door de inspecteur in de beroepsfase alsnog in zijn geheel is geaccepteerd als eigenwoningschuld, in ieder geval de overbedeling en de kosten van de cv-ketel zijn bekostigd. Een eventueel overschot wenst de inspecteur - indien nodig - te gebruiken als compensatie voor het geschil over de hypotheekverhogingen in de jaren 1996 en 1998.

3.5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen in de van hen afkomstige stukken alsmede mondeling ter zitting zijn aangevoerd.

4. De rechtsoverwegingen

4.1. Ingevolge artikel 3.120, lid 1, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van – voor zover hier van belang – renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Lid 8 bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, en artikel 3.123 renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, worden aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.

4.2. Artikel 3.123 van de Wet bepaalt dat tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven. Vanaf 1997 tot 2001 was deze voorwaarde opgenomen in artikel 42b, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4.3. De belanghebbende dient derhalve aannemelijk te maken dat de verhogingen van de hypothecaire geldleningen in 1996 en 1998 op het moment van aangaan in direct verband staan met het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning. Dit vereiste causale verband gold reeds onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ten bewijze hiervan heeft de belanghebbende nota’s, facturen, foto’s en taxatierapporten overgelegd.

4.4. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende aldus niet aannemelijk gemaakt dat de volledige hypotheekverhogingen van 1996 en 1998 zijn besteed aan de eigen woning. Voor zover de nota’s/facturen zijn gedateerd vóór 1996 is het directe verband tussen de hypotheekverhogingen en de besteding eigen woning - tegenover de weerspreking door de inspecteur - naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Ook de foto’s, de taxatierapporten en de overgelegde verklaring van C geven geen uitsluitsel over het vereiste directe verband. Voor zover de nota’s/facturen gedateerd zijn in 1996 tot en met 1998 zijn ze door de inspecteur in aftrek geaccepteerd tot een totaal van het onder 3.3 vermelde bedrag. Niet gebleken is dat dit bedrag te laag is vastgesteld.

4.5. Voor een andere bewijslastverdeling dan hiervoor vermeld, is naar het oordeel van het hof geen plaats. Weliswaar zijn aan de belanghebbende eerst in 2001, bij de aanslagregeling IB/PV 1999, vragen gesteld over de hypotheekverhogingen, maar dit tijdsverloop noopt geenszins tot de door de belanghebbende voorgestane conclusie. Bedacht moet immers worden dat het de belanghebbende is die aanspraak maakt op een aftrekpost, zodat het ook op zijn weg ligt de daartoe benodigde bewijsstukken te produceren en dus te bewaren. Het ontbreken van een wettelijke bewaarplicht voor particulieren maakt dat niet anders. Van strijd met het rechtszekerheids- en/of fair-playbeginsel is derhalve geen sprake. Evenmin heeft de inspecteur de hem in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven bevoegdheid misbruikt. Op onherroepelijk vaststaande aanslagen is hij niet teruggekomen.

4.6. Voorts is het hof niet gebleken dat de inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het enkele feit dat de inspecteur de aangiften van de belanghebbende tot en met 1998 wat betreft de hypotheekverhogingen (zonder nader vragen te stellen) heeft gevolgd, betekent niet dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur waaraan de belanghebbende ook voor latere jaren het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de eigenwoningschuld per 31 december 1998 ƒ 167.500,-- bedraagt. Dat de belanghebbende in het kader van de aanslagregeling IB/PV 1998 bij brief van 21 februari 2000 is geïnformeerd over een onjuiste tariefgroepindeling, noopt niet tot een andere conclusie nu de onjuistheid van de tariefgroepindeling voortkwam uit de hoogte van het inkomen van de echtgenote. Uit voornoemde brief noch anderszins blijkt dat toen de hypotheekrenteaftrek onderwerp van onderzoek en/of bespreking is geweest. Bovendien zou een eventuele correctie in de hypotheekrente – naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld – niet van invloed zijn geweest op de hoogte van het belastbaar inkomen.

4.7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat belanghebbendes beroep gelet op het onder 3.3 vermelde gegrond is, doch dat het gelijk voor het overige aan de zijde van de inspecteur is. Het hof zal de inspecteur in zijn conclusie volgen nu de aldaar gemaakte berekening het hof juist voorkomt.

4.8. Ten aanzien van de gevraagde proceskostenvergoeding in de bezwaar- en beroepsprocedure overweegt het hof dat het huidige artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) van toepassing is, aangezien de aanslag waartegen bezwaar is gemaakt dateert van 12 maart 2003 en dus bekend is geworden ná 12 maart 2002. Op grond van het Besluit wordt het bedrag van de kosten op forfaitaire wijze vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is het hof niet gebleken. Het feit dat het onderzoek zich mede heeft uitgestrekt over de jaren 1996 tot en met 1998 is, mede gelet op het onder 4.5 overwogene niet zo’n bijzondere omstandigheid. Voor een (gedeeltelijke) vergoeding van de werkelijke kosten is derhalve plaats. Nu de gegrondheid van het beroep gelet op het onder 3.3 en 3.4 vermelde niet alleen voortkomt uit verzuimen van de belanghebbende in de bezwaar- en/of beroepsfase, zal het hof beslissen als hierna vermeld.

5. De proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het bezwaar en beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten bepaalt het gerechtshof op grond van het Besluit voor de bezwaarfase op € 80,50 (bezwaarschrift) en voor de beroepsfase op € 402,50 (beroepschrift, zitting en schriftelijke inlichtingen) ter zake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft het hof toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Besluit en is het hof uitgegaan van een gemiddeld gewicht van de zaak. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.

De beslissing

Het gerechtshof

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

vermindert de aanslag IB/PV voor het jaar 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 25.938,-- (tevens verzamelinkomen);

verstaat dat de Staat der Nederlanden het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 31,-- aan hem vergoedt;

veroordeelt de inspecteur tot betaling aan de belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 483,-- en

wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Aldus vastgesteld op 18 februari 2005 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Haarsma en ondertekend door voornoemde raadsheer, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.

Op 23 februari 2005 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.