Home

Gerechtshof Leeuwarden, 12-08-2005, AU1070, BK 63/04 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 12-08-2005, AU1070, BK 63/04 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
12 augustus 2005
Datum publicatie
17 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU1070
Formele relaties
Zaaknummer
BK 63/04 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is de vraag of de litigieuze schadevergoeding betrekking heeft op verlies aan verdiencapaciteit en dus onbelast is, zoals door belanghebbende wordt verdedigd, of dat, naar de inspecteur bepleit, sprake is van een belaste vergoeding van gederfde of te derven winst uit onderneming.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 63/04 12 augustus 2005

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z

(: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (: de inspecteur) gedaan op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen na te melden navorderingsaanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zoals die wet voor dat jaar gold; nader: de wet) voor het jaar 1998 met dagtekening 19 februari 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverze-keringen (: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen (vóór dotatie oudedagsreserve en vóór verliesverrekening) als bedoeld in de wet van ƒ 180.185,-.

1.2 Op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (: WAZ) werd aan de belanghebbende met dagtekening 28 februari 2003 voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag WAZ opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 84.000,-.

1.3 Op het tijdig ingediende bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PV heeft de inspecteur bij beschikking van 30 december 2003 uitspraak gedaan, waarbij deels aan het bezwaar werd tegemoetgekomen, en het belastbaar inkomen (vóór FOR en verliesverrekening) nader werd vastgesteld op ƒ 172.685,-.

1.4 Op het tijdig ingediende bezwaar tegen de navorderingsaanslag WAZ heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd bij de als uitspraak aan te merken brief van 12 december 2003.

1.5 De belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij een beroepschrift (met 3 bijlagen), dat op 21 januari 2004 bij het gerechtshof is ingekomen, en is aangevuld bij schrijven van 30 maart 2004 (met 3 bijlagen), ter griffie ingekomen op 30 maart 2004.

1.6 Nadat de inspecteur op 4 mei 2004 een verweerschrift (met 7 bijlagen) had ingediend, zijn conclusies van re- en dupliek gewisseld . Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 18 juli 2005 te Leeuwarden, alwaar verschenen de gemachtigde van belanghebbende drs. A, vergezeld van medewerkers van verzekeringsmaatschappij B, en de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.

1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken geldt de inhoud als hier herhaald en ingelast.

2. De feiten

Het hof stelt op grond van de inhoud van de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende is op 4 februari 1994 betrokken geraakt bij een verkeersongeval tengevolge waarvan hij lichamelijk letsel in de vorm van nek- en rugklachten heeft opgelopen. De automobilist die het ongeluk veroorzaakte was tegen de gevolgen daarvan verzekerd bij B Verzekeringen. B heeft aansprakelijkheid erkend en aan belanghebbende schadevergoedingen verstrekt in de vorm van voorschotten en een slotuitkering. Het betrof de volgende bedragen:

1994 ƒ 10.000,- voorschot

1995 ƒ 9.000,- voorschot

1996 ƒ 26.000,- voorschot

1997 ƒ 10.000,- voorschot

1998 ƒ 140.000,- slotuitkering waarin ƒ 10.000,- voorschot.

2.2 Ten tijde van het ongeval dreef belanghebbende voor eigen rekening een onderneming waarvan de activiteiten bestonden uit handel in levend vee (koeien, paarden en kalveren), autohandel en het trainen van sportpaarden. In die laatstvermelde activiteit participeert ook zijn partner. Ook hield hij zich bezig met het melken van vee en het transport van melkbussen waarvoor hij een contract met boeren uit de omgeving had afgesloten. Die laatste twee activiteiten heeft hij in 1994 tengevolge van het ongeval moeten beëindigen, terwijl zijn overige ondernemersactiviteiten wegens arbeidsongeschiktheid tijdelijk minder omzet genereerden. De daaruit voortvloeiende inkomens- c.q. bedrijfsschade is door de schaderegelaar van B vastgesteld op ƒ 6.000,- per jaar, hetgeen gekapitaliseerd tot de 65-jarige leeftijd van belanghebbende leidde tot een schadebedrag van ƒ 115.000,-. Bij de berekening van dat bedrag heeft B aansluiting gezocht bij de jaarrekeningen van belanghebbendes onderneming en de hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting. De schaderegelaar heeft als zijn constatering vermeld dat er sprake is van een redelijk goed herstel van belanghebbende van de gevolgen van het ongeval, en opgemerkt dat hij, schaderegelaar, geen blijvende invaliditeit van belanghebbende verwacht.

2.3 Uiteindelijk is de schaderegelaar van B gekomen tot een percentage blijvende invaliditeit van 3 tot 5 procent, waarin begrepen de onder 2.6 vastgestelde blijvende invaliditeit van 2 procent, waar de voor belanghebbende in de letselschadeprocedure optredende advocaat tot een percentage van 2 kwam.

2.4 Op vragen van de inspecteur om inzage in het medisch dossier inzake de kwestie van de letselschade heeft B geantwoord dat deze stukken zijn zoekgeraakt.

2.5 Op 5 februari 1996 besliste de bedrijfsvereniging dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een AAW-uitkering aangezien sprake was van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 25 procent, onder toevoeging dat belanghebbende met passende arbeid ongeveer 100 procent kan verdienen van hetgeen een gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen. De bedrijfsvereniging achtte geen verlies van verdiencapaciteit aanwezig. Tegen deze beslissing is belanghebbende niet in beroep gekomen.

2.6 Wegens een in 1991 opgelopen liesbreuk geniet belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsuitkering van C. In dat verband heeft C het percentage blijvende invaliditeit vastgesteld op 2 procent.

2.7 De omzetten van belanghebbendes onderneming in de jaren 1997 tot en met 2000 zijn hoger dan de gemiddelde omzet in de vijf jaren voorafgaande aan het ongeluk. De omzet in 1998 is de hoogste van alle omzetten in de jaren negentig.

2.8 In de jaren na het ongeval heeft belanghebbende investeringen gepleegd in ondermeer werktuigenberging, ligboxenstal, mestsilo, buitenmanege, erfverharding, shovel, paardenstal en –trailer; ook kocht hij 1.75 hectare land aan. Aan derden placht nauwelijks werk te worden uitbesteed. In alle als ondernemer werkzame jaren verzocht en kreeg belanghebbende zelfstandigenaftrek.

2.9 De vaststellingsovereenkomst waarin de vergoeding van de schade is opgenomen, is gedagtekend 17 augustus 1998.

2.10 Bij het regelen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het totaal van de uitgekeerde bedragen wegens schadevergoeding in hoofdzaak ziet op gederfde of te derven winst uit onderneming, in verband waarmee hij het aangegeven inkomen, naast enige andere thans niet in geschil zijnde correcties, heeft verhoogd met een bedrag van ƒ 147.500,-, welk bedrag bij de uitspraak op het tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaarschrift is verlaagd tot het in 1998 werkelijk uitgekeerde bedrag van ƒ 140.000,-.

2.11 Op het bezwaar dat alle in 1998 door B uitgekeerde bedragen aan schadevergoeding ten titel van verlies aan arbeidsvermogen zijn verstrekt, heeft de inspecteur gereageerd met de stelling dat in casu geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit, dat de schadevergoeding is genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten, en dat daarom de uitkering tot de winst uit onderneming behoort.

2.12 In beroep komt geen van partijen op de eerder ingenomen standpunten terug.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 In geschil is de vraag of de litigieuze schadevergoeding betrekking heeft op verlies aan verdiencapaciteit en dus onbelast is, zoals door belanghebbende wordt verdedigd, of dat, naar de inspecteur bepleit, sprake is van een belaste vergoeding van gederfde of te derven winst uit onderneming.

3.2 Belanghebbende stelt zich ten processe op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de begrippen arbeidsongeschiktheid en blijvende invaliditeit onderling verwisselt. Tevens voert hij aan dat het uiteindelijke bedrag aan schadevergoeding het resultaat is geweest van langdurige onderhandelingen, waarbij de jaarstukken van belanghebbendes onderneming slechts zijn gebruikt als middel om de schade cijfermatig inhoud te geven. Hij acht voorts niet relevant de door de inspecteur aangehaalde gebeurtenissen (hoogte omzet/investeringen) zoals die hebben plaatsgevonden na de totstandkoming van de overeenkomst tot schadevergoeding.

3.3 De inspecteur daartegenover beroept zich op de feitelijkheden rond de na het ongeval door belanghebbende gerealiseerde inkomens en de wijze waarop hij de onderneming heeft voortgezet. Hij trekt daaruit de conclusie dat van verlies van arbeidsvermogen geen sprake is (geweest), zodat, door van het totaal ad ƒ 195.000,- een gedeelte van ƒ 55.000,- onbelast te laten, in 1998 niet een te hoog bedrag terzake als gederfde of te derven winst in aanmerking is genomen.

3.4 Partijen doen hun respectievelijke standpunten op gronden als vermeld in de van hen afkomstige gedingstukken. Ter zitting zijn geen nadere gronden aangevoerd.

4. De rechtsoverwegingen

4.1 Uitgangspunt bij de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag is de bedoeling die de bij de overeenkomst van dading van 17 augustus 1998 betrokken partijen hadden. Dat betekent dat niet de tekst waarin die overeenkomst is gegoten doorslaggevend is, maar het leidend oogmerk bij grondslag en berekening van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding, tot de betaling waarvan B haar gehoudenheid had erkend.

4.2 De gedingstukken leren daaromtrent het volgende:

a.: belanghebbende heeft berust in de vaststelling van de

bedrijfsvereniging dat geen sprake is van een zodanige arbeidsongeschiktheid dat recht op een AAW-uitkering zou komen te bestaan; de keuringsinstantie is er daarbij vanuit gegaan dat belanghebbende met passende arbeid gewoon voor 100 % zijn bestaande inkomen zal kunnen blijven verdienen;

b.: de schaderegelaar van B heeft als zijn mening uitgesproken dat belanghebbende redelijk goed hersteld is van het ongeval, en dat geen blijvende invaliditeit is te verwachten; uit hetgeen belanghebbende en zijn advocaat daar tegenover hebben gesteld, blijkt niet van het tegendeel;

c.: voor de berekening van de bedrijfs- c.q. inkomensschade is een bedrag van ƒ 6.000,- per jaar in aanmerking genomen; gelet op de hoogte van dat bedrag en de tot het tijdstip van het ongeval gerealiseerde inkomsten, zoals die blijken uit bijlage 6 bij het verweerschrift van de inspecteur, kan niet bedoeld zijn geweest het verlies van een bron van inkomen integraal te vergoeden;

d.: de na het ongeval gerealiseerde winsten uit onderneming duiden niet op een verlies van arbeidsvermogen, nu de gestaag stijgende omzetten vanaf 1995 tot en met 1998 eerder in tegenover gestelde richting wijzen;

e.: bij de berekening van de (hoogte van de) te vergoeden schade zijn alleen de jaarstukken van belanghebbendes onderneming en de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting tot richtsnoer genomen; dat wijst erop dat in hoofdzaak door partijen is gestreefd naar compensatie van door het ongeval gemiste inkomsten;

f.: de na het ongeval door belanghebbende in diens onderneming gepleegde investeringen wijzen eerder op intensivering van werkzaamheden dan op afbouw ervan, waarbij opgemerkt zij dat van uitbesteding van werkzaamheden aan derden nauwelijks blijkt.

4.3 Van de in totaal ontvangen schadevergoeding ad ƒ 195.000,- is ƒ 55.000,- door de inspecteur onbelast gelaten. Aannemelijk is dat partijen ook bedoeld hebben de door het ongeval opgeroepen (extra) kosten, het veroorzaakte ongemak en geleden smart te compenseren. Nu een uitputtende opsomming van die extra kosten in de gedingstukken ontbreekt, moet de inspecteur worden gevolgd in zijn standpunt dat in voormeld bedrag van ƒ 55.000,- in voldoende mate rekening is gehouden met het bestaan van die kosten.

4.4 Tussen partijen is in confesso dat in ieder geval van enige blijvende invaliditeit sprake is: B spreekt over een percentage van 3 tot 5, waar de advocaat van belanghebbende een percentage van 2 heeft genoemd. Mede gelet op hetgeen hiervoor sub 4.2, onder a., is overwogen, kan geen van beide percentages beschouwd worden als mogelijke blokkade van toetreding tot de arbeidsmarkt, terwijl ook de na het ongeval opgetreden verbetering in de inkomenspositie niet duidt op een verlies van arbeidsvermogen (en dus verlies van positie op de arbeidsmarkt) in een mate die niet mede gedekt zou (kunnen) zijn door het onbelast gelaten deel van de schadevergoeding van ƒ 55.000,-. Anders gezegd: uit niets is gebleken van een substantiële bedreiging van verdiencapaciteit die in omvang niet in het bedrag van ƒ 55.000,- vergoeding zou kunnen vinden.

4.5 Opmerking verdient in dit verband dat tegenover de betwisting door de inspecteur van de geponeerde blijvende invaliditeit van belanghebbende, het voor de beoordeling daarvan benodigde medisch dossier bij B blijkt te zijn zoekgeraakt. Ook overigens zijn door belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien vervolgens aannemelijk gemaakt, bewijs bijbrengen van de gestelde mate van blijvende invaliditeit die verlies van arbeidsvermogen en verdiencapaciteit adstrueren.

4.6 De grieven zijn vruchteloos voorgesteld. Het gelijk is daarom aan de zijde van de inspecteur.

5. De slotsom

Het beroep dient als ongegrond te worden verworpen.

6. Proceskosten

Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 12 augustus 2005 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra, en ondertekend door de voorzitter, zijnde de griffier buiten staat te ondertekenen.

Op 17 augustus 2005 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.