Home

Gerechtshof Leeuwarden, 02-09-2005, AU2090, BK 5/04 Fosfaatheffing

Gerechtshof Leeuwarden, 02-09-2005, AU2090, BK 5/04 Fosfaatheffing

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
2 september 2005
Datum publicatie
7 september 2005
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2090
Formele relaties
Zaaknummer
BK 5/04 Fosfaatheffing
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 41

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen zijn opgelegd aan de juiste persoon en, zo ja, of de aanslagen zijn opgelegd tot te hoge bedragen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 5/04 2 september 2005

Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z

(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van het Bureau Heffingen te Assen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 1998 opgelegde naheffingsaanslagen fosfaatheffing, stikstofheffing en bestemmingsheffing.

Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan de belanghebbende zijn op grond van de Meststoffenwet

(: de wet) over het heffingsjaar 1998 naheffingsaanslagen fosfaatheffing, stikstofheffing en bestemmingsheffing met dagtekening 13 september 2002, opgelegd.

1.2 De bezwaarschriften welke belanghebbende tijdig heeft ingediend, zijn door de inspecteur bij uitspraak d.d. 17 december 2003 ongegrond verklaard.

1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift (met bijlagen) ingediend, dat op 6 januari 2004 ter griffie van het hof in binnengekomen, nadat het op 19 december 2003 bij het gerechtshof te Arnhem was ingediend en door de griffier van dat hof is doorgezonden. De inspecteur heeft op 3 juni 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Van belanghebbende is voorts op 10 juni 2005 ter griffie van het hof een brief binnengekomen waarvan ter zitting aan de inspecteur een afschrift is verstrekt.

1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 13 juni 2005, gehouden te Leeuwarden. Ter zitting is verschenen de inspecteur. Belanghebbende is met een daartoe strekkende kennisgeving niet ter zitting verschenen.

1.5 Op 27 juni 2005 heeft het hof mondeling uitspraak gedaan, van welke uitspraak proces-verbaal is opgemaakt. Afschrift van dit proces-verbaal is op 11 juli 2005 aan partijen gezonden.

1.6 Op 22 augustus is van de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden mededeling ontvangen dat door belanghebbende tegen de uitspraak cassatie is ingesteld, met het verzoek de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.

1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.

2.1 Aan belanghebbende is op 14 januari 1999 een uitnodiging tot het doen van aangifte voor de forfaitaire mineralenheffingen en de bestemmingsheffing voor het jaar 1998 gezonden. Op 17 september 1999 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd voor het doen van deze aangifte.

2.2 Belanghebbende heeft geen aangifte voor het jaar 1998 ingediend en geen betaling gedaan.

2.3 Met dagtekening 13 september 2002 heeft de inspecteur daarop aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, gebaseerd op gegevens uit rapportage van de Algemene Inspectiedienst (nader: de AID). De naheffingsaanslag fosfaatheffing bedroeg € 50.002,04 de naheffingsaanslag stikstofheffing € 14.067,19 en de naheffingsaanslag bestemmingsheffing € 181,51. De aanslagen zijn opgelegd zonder boete.

2.4 Tegen elk van de aanslagen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op deze bezwaarschriften uitspraak gedaan, welke uitspraken zijn vervat in één geschrift. Namens belanghebbende is hiertegen een beroepschrift ingediend.

2.5 De naheffingsaanslagen zijn gesteld ten name van X, a-straat 1 te Z. Deze tenaamstelling komt overeen met de indertijd door belanghebbende verstrekte gegevens ten behoeve van de registratie van het uitgeoefende bedrijf voor de toekenning van een mestnummer zoals bedoeld in het Besluit van 12 december 1986, Stb.625 (het Registratiebesluit dierlijke meststoffen). In juli 2001 is wijziging van deze registratie verzocht met ingang van het jaar 2001 omdat belanghebbende geen landbouwbedrijf (meer) zou uitoefenen.

2.6 Belanghebbende en zijn zoon A zijn tot in hoogste instantie strafrechtelijk veroordeeld ter zake van met meststoffen verband houdende handelingen.

Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen zijn opgelegd aan de juiste persoon en, zo ja, of de aanslagen zijn opgelegd tot te hoge bedragen.

3.2 Voor de weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 41, tweede lid, van de Meststoffenwet (nader: de wet) worden de heffingen geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR).

4.2 In artikel 25, lid 6, van de AWR, zoals de wet luidde voor het onderhavige jaar, wordt, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, bij uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is.

4.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de AWR verklaart het gerechtshof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

4.4 Vast staat dat belanghebbende zich ingevolge het Registratiebesluit dierlijke meststoffen heeft laten registreren voor de toekenning van een mestnummer en dat eerst in 2001 wijziging van deze registratie is verzocht. De inspecteur heeft aan belanghebbende het mestnummer 000000000 toegekend, welk nummer in de aan belanghebbende gerichte correspondentie en op de aanslagen is vermeld.

4.5 Belanghebbende stelt dat de landbouwonderneming in het onderhavige jaar werd gedreven door de maatschap, die hij met zijn zoon was aangegaan. Nu belanghebbende daaromtrent niets nader heeft aangevoerd, noch de registratie in die zin heeft laten wijzigen, kan niet worden gezegd dat belanghebbende terecht in onzekerheid verkeert omtrent de juistheid van de tenaamstelling van de aanslagen.

4.6 Daar het met eerder genoemd mestnummer en genoemde tenaamstelling aan belanghebbende gezonden aangiftebiljet, naar vaststaat, niet door belanghebbende is ingediend, waartoe belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de AWR verplicht was, diende de inspecteur overeenkomstig artikel 25, lid 6, van de AWR bij uitspraak op het bezwaar de aanslagen te handhaven, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn. De bewijslast van dit blijken rust daarbij op belanghebbende.

4.7 Gelet op het sub 4.5 overwogene heeft belanghebbende niet doen blijken in de zin van artikel 25 van de AWR dat de aanslagen aan de onjuiste persoon zijn opgelegd.

4.8 Met de blote stelling dat het onderzoek van de AID onzorgvuldig is geweest en tot onjuiste uitkomsten heeft geleid, alsmede dat de bedrijfsvoering in het onderhavige jaar reeds ingekrompen zou zijn, heeft belanghebbende, bij gebreke van onderbouwing van deze stelling, eveneens niet doen blijken, in vorenbedoelde zin, dat de aanslagen onjuist zijn.

4.9 Van een finale kwijting van belanghebbende met betrekking tot het onderhavige jaar is in geen enkel opzicht iets gebleken.

4.10 De inspecteur heeft, gelet op het bovenstaande, terecht bij de uitspraak de aanslagen gehandhaafd.

4.11 Aan de in de bezwaarfase geformuleerde bezwaren tegen de aanslagen heeft belanghebbende in beroep nog toegevoegd dat ten onrechte slechts op één bezwaarschrift uitspraak is gedaan en dat de tijdsduur die is verlopen sinds het onderhavige jaar ertoe dient te leiden dat de aanslagen lager dienen te worden vastgesteld.

4.12 Gelet op de sub 2.4 vermelde vastgestelde feiten ontbreekt aan het eerste toegevoegde bezwaar de grond.

4.13 Het tweede toegevoegde bezwaar vindt bovendien geen grond in het recht.

5. De conclusie.

Nu belanghebbende derhalve niet heeft doen blijken dat de uitspraken van de inspecteur onjuist zijn, dient het hof het beroep ingevolge artikel 27e van de AWR ongegrond te verklaren.

6. De proceskosten.

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Gedaan op 2 september 2005 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes, raadsheer en mr. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr. De Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden op: 7 september 2005