Hoge Raad, 03-04-2009, BH0583, 42476
Hoge Raad, 03-04-2009, BH0583, 42476
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 april 2009
- Datum publicatie
- 3 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BH0583
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH0583
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2090, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 42476
Inhoudsindicatie
Art. 1, 14 en 35 Meststoffenwet. Voeren van een bedrijf. Tenaamstelling naheffingsaanslagen.
Uitspraak
nr. 42.476
3 april 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 september 2005, nr. BK 5/04, betreffende naheffingsaanslagen in de fosfaatheffing, stikstofheffing en bestemmingsheffing.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over het jaar 1998 naheffingsaanslagen in de forfaitaire fosfaatheffing, de forfaitaire stikstofheffing en de bestemmingsheffing opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 december 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslagen.
De Minister heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Aan belanghebbende is op 14 januari 1999 een uitnodiging tot het doen van aangifte voor de forfaitaire mineralenheffingen en de bestemmingsheffing over het jaar 1998 gezonden. Op 17 september 1999 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd voor het doen van deze aangifte.
3.1.2. Belanghebbende heeft geen aangiftebiljet over het jaar 1998 ingediend en geen betaling gedaan.
3.1.3. Met dagtekening 13 september 2002 heeft de Inspecteur daarop aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, berekend op basis van gegevens uit een rapport van de Algemene Inspectiedienst.
3.1.4. De naheffingsaanslagen zijn gesteld ten name van X, a-straat 1 te Z. Deze tenaamstelling komt overeen met de indertijd door belanghebbende verstrekte gegevens ten behoeve van de registratie van het uitgeoefende bedrijf voor de toekenning van een mestnummer zoals bedoeld in het Koninklijk besluit van 12 december 1986, houdende regelen betreffende de registratie van de mestproduktie (Registratiebesluit dierlijke meststoffen), Stb. 1986, 625. Aan belanghebbende is het mestnummer 001 toegekend, welk nummer in de aan belanghebbende gerichte correspondentie en op de aanslagbiljetten is vermeld.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan de juiste persoon en zo ja, of de aanslagen zijn opgelegd tot te hoge bedragen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu het aan belanghebbende gezonden aangiftebiljet niet door belanghebbende is ingediend, waartoe belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht was, de Inspecteur overeenkomstig artikel 25, lid 6, van de AWR bij uitspraak op het bezwaar de aanslagen diende te handhaven, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn. De bewijslast rust daarbij, aldus het Hof, op belanghebbende.
Het Hof heeft belanghebbende niet gevolgd in zijn stelling dat de aanslagen aan de verkeerde persoon zijn opgelegd. Hiertegen richt zich middel II.
3.4. Het door dat middel bestreden oordeel heeft het Hof gegrond op de overweging dat belanghebbende zijn stelling dat de landbouwonderneming in het onderhavige jaar werd gedreven door de maatschap die hij met zijn zoon was aangegaan, niet nader heeft onderbouwd, noch de hiervoor in 3.1.4 vermelde registratie in die zin heeft laten wijzigen.
3.5.1. Heffingsplichtig ter zake van het aanvoeren of produceren van (dierlijke) meststoffen is ingevolge de artikelen 14 en 35 van de Meststoffenwet (tekst 1998; hierna: de Wet) iedere persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert. Het begrip bedrijf is gedefinieerd in artikel 1, lid 1, letter j, van de Wet en luidt - voor zover thans van belang - als volgt: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake registratie van de productie van dierlijke meststoffen. Artikel 1, lid 1, letter q, van de Wet definieert tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond - voor zover thans van belang - als: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, lid 1, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Uit laatstvermelde definitie is af te leiden dat voor de toepassing van de Wet landbouwgrond slechts tot het bedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter j, van de Wet is te rekenen indien de voerder van het bedrijf de feitelijke beschikkingsmacht over die grond heeft op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of - kort gezegd - een pachtovereenkomst.
3.5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, lid 1, van de Wet (zie de onderdelen 5.1.4 tot en met 5.1.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) blijkt dat de wetgever bij de definitie van bedrijf in de Wet aansluiting heeft gezocht bij de definitie die daaraan in - onder meer - het Registratiebesluit dierlijke meststoffen werd gegeven. In het kader van bedoeld Registratiebesluit vindt registratie plaats van producenten van dierlijke meststoffen met beschrijving van bepaalde bedrijfsgegevens en onder toekenning van een mestnummer.
3.6. Het zojuist overwogene brengt mee dat de inspecteur in beginsel ervan mag uitgaan dat de persoon die is geregistreerd onder een mestnummer, degene is die het desbetreffende bedrijf voert in de zin van de artikelen 14 en 35 van de Wet. Dit betekent dat indien deze persoon door de inspecteur wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte, op hem de verplichting rust aangifte te doen. Indien die persoon deze verplichting niet nakomt en hij een vervolgens aan hem opgelegde naheffingsaanslag wil betwisten op grond van een onjuiste tenaamstelling van die aanslag, rust op hem de stelplicht, en in voorkomend geval de bewijslast, met betrekking tot feiten waaruit die onjuistheid voortvloeit.
3.7. 's Hofs oordeel dat belanghebbende in het onderhavige jaar stond geregistreerd als degene aan wie ten behoeve van het onderhavige bedrijf het mestnummer was toegekend, is in cassatie niet bestreden. Voor zover het middel zich keert tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende ter betwisting van de juistheid van de tenaamstelling méér had moeten aanvoeren dan dat hij met zijn zoon een maatschap was aangegaan, faalt het. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 14 en 35 van de Wet. Immers, ook ingeval een landbouwonderneming wordt gedreven door een maatschap, is het mogelijk dat één der maten is aan te merken als degene die het bedrijf voert waarop de aanslag betrekking heeft, omdat hij op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een pachtovereenkomst de beschikkingsmacht heeft over de tot het bedrijf behorende landbouwgrond.
3.8. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2009.