Gerechtshof Leeuwarden, 13-01-2006, AU9915, BK 1128/04 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 13-01-2006, AU9915, BK 1128/04 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 13 januari 2006
- Datum publicatie
- 19 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AU9915
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BJ9617, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK 1128/04 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of het bedrag van f. 15.000,-- al dan niet terecht tot belanghebbendes belastbaar inkomen is gerekend.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK 1128/04 13 januari 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaan-slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd met dagtekening 12 december 2003 voor het jaar 1998 een navorderingsaanslagaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 179.298,--, gegrond op de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (nader: de Wet IB).
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 14 december 2004 de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van f. 178.988,--.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 15 december 2004 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 24 februari 2005.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 21 oktober 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was namens de inspecteur A, bijgestaan door B en C. Namens belanghebbende is diens gemachtigde D verschenen, bijgestaan door E.
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde (en nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende was in het onderhavige jaar werkzaam als directeur van F B.V. (nader: F of de BV), van welke vennootschap hij middellijk enig aandeelhouder was.
2.2 De activiteiten van F bestonden uit de exploitatie van een garagebedrijf en de handel in auto’s van het merk Y.
2.3 Per 1 januari 1999 heeft belanghebbende de aandelen in F en daarmee het garagebedrijf verkocht aan een derde. Vanaf die datum is hij ook niet meer in loondienst bij de BV, maar verricht nog wel diensten als adviseur voor het garagebedrijf.
2.4 Met factuurdatum 31 december 1998 is door de BV aan belanghebbende een nieuwe Y-1 verkocht (kenteken te naam gesteld op 2 januari 1999) tegen inkoopsprijs. Belanghebbende is met de BV overeengekomen dat hij aan het eind van elk jaar een gelijkwaardige nieuwe Y-auto kon aanschaffen onder inruil van zijn oude auto en met een maximale bijbetaling van f. 5.000,--. De onderhavige levering is de eerste in een reeks van aanschaffingen op grond van deze overeenkomst. Gedurende zijn directeurschap van de BV was hem door de BV steeds een dergelijke auto ter beschikking gesteld.
2.5 Tussen partijen is bij wijze van compromis vastgesteld dat het door belanghebbende aldus genoten voordeel dient te worden bepaald op een bedrag van f. 15.000,-- per gekochte auto.
2.6 Bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur ter zake van de hiervoor onder 2.4 genoemde aanschaffing een bedrag van f. 15.310,-- tot belanghebbendes belastbaar inkomen gerekend.
2.5 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak het bedrag van de onderhavige bijtelling verminderd tot f. 15.000,--.
2.6 Naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard is tussen hun niet in geschil dat het voordeel door belanghebbende is genoten in 1998.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of het bedrag van f. 15.000,-- al dan niet terecht tot belanghebbendes belastbaar inkomen is gerekend.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in het beroepschrift en de pleitnota, het standpunt ingenomen dat op hem als directeur van de BV de bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1998, nader: de Wet LB) van toepassing waren. Derhalve is, in zijn visie, op grond van het bepaalde in artikel 13 van de Wet, juncto artikel 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, de waarde van de auto te stellen op de inkoopprijs voor de BV, zodat geen voordeel te belasten valt. Gelet op het bestaan van de dienstbetrekking kan daaruit voortvloeiend voordeel niet worden belast als andere inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet IB. Het aan belanghebbende toegekomen voordeel kan eveneens niet worden aangemerkt als een uitdeling van de BV aan haar aandeelhouder, daar niet is voldaan aan het bewustheidsvereiste, terwijl de transactie voortvloeit uit belanghebbendes directeurschap in verband met het belang dat de BV had bij voortzetting van het gebruik door belanghebbende van een Y.
De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift en zijn pleitnota, de opvatting verdedigd dat het voordeel primair belastbaar is als loon uit dienstbetrekking daar op 1 januari 1999 de dienstbetrekking al niet meer zou bestaan, en de verwerving van het loon (van één dag) niet het gebruik van de aangeschafte auto meebrengt. Artikel 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 acht de inspecteur niet van toepassing omdat er ingaande 1 januari 1999 geen relatie werknemer-werkgever meer is, het in een vergelijkbaar gezin als dat van belanghebbende niet gebruikelijk is om elk jaar een nieuwe Y-auto te kopen en overige werknemers een dergelijk voordeel niet hebben gekregen. Subsidiair acht de inspecteur sprake van andere inkomsten uit arbeid omdat het voordeel kon worden verworven wegens de per 1 januari 1999 ingaande werkzaamheden als adviseur. Meer subsidiair is de inspecteur van opvatting dat sprake is van een uitdeling van de BV aan belanghebbende, in welk geval het voordeel dient te worden belast op de voet van het bepaalde in artikel 57a, lid 2, van de Wet IB.
Partijen hebben ter zitting hun standpunten gehandhaafd, zonder daartoe nog nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet IB zijn inkomsten uit arbeid alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten als loon uit dienstbetrekking en uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten.
5.2 Belanghebbende heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat het hem toegekomen voordeel ter zake van de aanschaf van de onderhavige auto voortvloeit uit zijn dienstbetrekking (waarbij geen voordeel te belasten valt) en geen deel uitmaakt van voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten, van inkomsten uit vermogen of van winst uit aanmerkelijk belang. De inspecteur is daarentegen van opvatting dat het voordeel (belastbaar) loon uit dienstbetrekking vormt, dan wel voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid en diensten, dan wel winst uit aanmerkelijk belang.
5.3 Voor de kwalificatie van het voordeel is bepalend op welke grond belanghebbende het voordeel heeft kunnen behalen.
5.4 Op het tijdstip waarop belanghebbende het voordeel behaalde, naar tussen partijen vaststaat in de laatste maanden van 1998, was belanghebbende nog directeur en enig aandeelhouder van F, maar waren de onderhandelingen betreffende de overdracht van de aandelen en het beëindigen van belanghebbendes dienstbetrekking, naar het hof begrijpt, in een vergevorderd stadium of reeds afgerond. Tijdens zijn directeurschap was hem door de BV steeds een auto ter beschikking gesteld. Belanghebbende wijst voor het belang dat F had bij het gebruik door belanghebbende van een Y-auto op het op 1 januari 1999 ingaande adviseurschap van belanghebbende als oud-directeur, maar koppelt dit aan het vóór 1 januari 1999 vervulde directeurschap. Belanghebbende ontkent nadrukkelijk dat hij als (oud) aandeelhouder bewust het voordeel heeft genoten.
5.5 Het hof leidt hieruit af dat het niet anders kan zijn, mede gelet op het feit dat eerder in 1998 door de BV aan belanghebbende in verband met de dienstbetrekking reeds een auto ter beschikking was gesteld, dat het voordeel van belanghebbende niet voortvloeide uit de dienstbetrekking, zodat geen sprake is van loon uit dienstbetrekking. De op 1 januari 1999 ingaande hoedanigheid van adviseur is hierbij toch de grond voor het aan belanghebbende doen toekomen van het voordeel. Ook ingeval een willekeurige derde naar buiten zou treden als adviseur van F zou het voor de BV immers evenzeer van belang zijn dat deze derde een Y-auto berijdt.
5.6 Het aandeelhouderschap van belanghebbende is daarmee, naar ‘s hofs oordeel, mede gelet op de omstandigheid dat het jaarlijks na 1998 kunnen aanschaffen van een auto voortvloeit uit één en dezelfde overeenkomst, en nog daargelaten belanghebbendes ontkenning van bewuste bevoordeling als aandeelhouder, eveneens niet de doorslaggevende drijfveer geweest voor het toekennen van het voordeel aan belanghebbende. Van inkomsten uit vermogen of winst uit aanmerkelijk belang is derhalve geen sprake.
5.7 Gelet op het vorenstaande is bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag niet naar een te hoog belastbaar inkomen vastgesteld, zodat het beroep ongegrond is.
5.8 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 13 januari 2006 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. G.W.B. van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier, mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 18 januari 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.