Gerechtshof Leeuwarden, 23-04-2008, BD1030, BK 138/06 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 23-04-2008, BD1030, BK 138/06 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 april 2008
- Datum publicatie
- 7 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2008:BD1030
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2006:BD3874
- Zaaknummer
- BK 138/06 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft gesteld dat in 2.6 van de uitspraak van de rechtbank ten onrechte is vermeld dat de huuropbrengsten betrekking hebben op zowel de bovenwoning als het bedrijfsgedeelte. Volgens hem zien de genoemde bedragen enkel op het bedrijfsgedeelte.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Kenmerken 06/00138
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/1005 van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 5 april 2005 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor het jaar 2002 opgelegd, berekend op een bedrag van nihil en, bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum, het verlies van belanghebbende uit werk en woning voor het jaar 2002 vastgesteld op een bedrag van € 23.902 (hierna: de verliesbeschikking).
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 19 mei 2005, de verliesbeschikking gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op 19 september 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 24 oktober 2006. De inspecteur heeft op 17 januari 2007 een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft bij schrijven van 19 februari 2007 van repliek gediend en de inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007.
2. Overwegingen
2.1.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.11 is vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Behoudens het hierna in 2.1.2 vermelde bestaat daaromtrent tussen partijen geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan, zij het dat in 2.3 van die uitspraak voor “1 april 2001” moet worden gelezen “1 april 2002”.
2.1.2. Belanghebbende heeft gesteld dat in 2.6 van de uitspraak van de rechtbank ten onrechte is vermeld dat de huuropbrengsten betrekking hebben op zowel de bovenwoning als het bedrijfsgedeelte. Volgens hem zien de genoemde bedragen enkel op het bedrijfsgedeelte. De inspecteur heeft dit betwist en gesteld dat het vermelde in de uitspraak van de rechtsbank juist is.
2.2. Zowel voor de rechtbank als voor het Hof is in geschil de hoogte van de bij de berekening van belanghebbendes winst uit onderneming voor het jaar 2002 in aanmerking te nemen afschrijvingslasten ter zake van het bedrijfsgedeelte van het woon-/winkelpand te L. Het debat tussen partijen spitst zich daarbij toe op het antwoord op de vraag op welk bedrag het bedrijfsgedeelte van dat pand dient te worden gewaardeerd bij de overgang daarvan naar belanghebbendes ondernemingsvermogen per 1 januari 2001. Partijen gaan er daarbij eenparig van uit dat 2/3e deel van de totale waarde van het pand betrekking heeft op het bedrijfsgedeelte. Belanghebbende stelt dat de waarde in het economische verkeer van het gehele pand per die datum € 224.621 bedroeg, zodat de waarde van het bedrijfsgedeelte op € 149.747 is te stellen. De inspecteur gaat voor het gehele pand uit van een waarde van € 155.000 en komt daarmee voor het bedrijfsgedeelte tot een waarde van € 103.000.
2.3 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Zij heeft overwogen, kort gezegd, dat de door de inspecteur ingeschakelde taxateur heeft gelet op de ligging en grootte van het pand en het pand daarom als minder courant heeft aangemerkt, dat hij heeft gelet op de langdurige leegstand van het bedrijfsgedeelte en daarom bij zijn taxatie rekening heeft gehouden met een leegstandrisico en dat hij heeft verwezen naar de aan het pand toegekende waarden in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarden) per 1 januari 1999 van € 122.520 en per 1 januari 2003 van € 129.850; dat daartegenover de taxateur van belanghebbende het pand als redelijk/goed courant heeft aangemerkt zonder zulks te onderbouwen, dat een door belanghebbende opgesteld overzicht van huurders en huurperioden is overgelegd waarvan de juistheid niet aannemelijk is gemaakt, dat de door belanghebbendes taxateur getaxeerde huurwaarden sterk afwijken van de door belanghebbende voor de jaren 1999 en 2000 in zijn belastingaangiften verantwoorde huuropbrengsten en dat de door hem getaxeerde waarde aanzienlijk afwijkt van de eerder genoemde WOZ-waarden.
Op grond hiervan heeft de rechtbank beslist dat het taxatierapport van de inspecteur de voorkeur verdient boven dat van belanghebbende, dat de inspecteur het bedrijfsgedeelte van het pand per 1 januari 2001 terecht op € 103.000 (2/3e deel van € 155.000) heeft gewaardeerd en dat de door hem op basis van deze waarde voor het jaar 2002 berekende afschrijvings-lasten niet te laag zijn.
Het Hof verenigt zich, afgezien van de hierna te bespreken argumenten die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, met deze beslissing van de rechtbank, die erop neerkomt dat de inspecteur tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het bedrijfsgedeelte per de inbrengdatum (niet meer dan) € 103.000 bedraagt.
2.4. In het tegen de uitspraak van de rechtbank gerichte beroep heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten herhaald en aangevuld. Samengevat heeft hij gesteld dat de door hem voor de jaren 1999 en 2000 in zijn belastingaangiften verantwoorde huur-opbrengsten enkel zien op het bedrijfsgedeelte en niet op het gehele pand, zoals de rechtbank heeft aangenomen (zie 2.1.2 hiervoor), dat het door hem opgestelde overzicht van huurders en huurperioden is gebaseerd op de huurcontracten en derhalve juist moet worden geacht en dat de makelaar van de inspecteur bij de waardering van een ander pand van belanghebbende, te M, heeft erkend dat zijn taxatie te laag was en die getaxeerde waarde met ruim 25% naar boven heeft bijgesteld.
2.5. Deze argumenten brengen het Hof niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door hem voor de jaren 1999 en 2000 aangegeven huur-opbrengsten enkel op het bedrijfsgedeelte betrekking hebben. Ook overigens heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om – in weerwil van de deugdelijk gemotiveerde taxatie van de zijde van de inspecteur - tot het oordeel te kunnen komen dat de door de inspecteur (impliciet) voor het bedrijfsgedeelte in aanmerking genomen huurwaarde te laag is of dat de courantheid en het leegstandrisico van het bedrijfsgedeelte van het pand door (de taxateur van) de inspecteur te negatief zijn geschat. Het Hof heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
2.6. Niet is aannemelijk te achten dat het bedrijfsgedeelte in de jaren 1999 en 2000 (volledig) verhuurd is geweest nu uit hetgeen is vermeld in het taxatierapport van de Belastingdienst/ Randmeren/kantoor Zwolle volgt dat dit gedeelte in ieder geval in 1999 en een groot deel van 2000 heeft leeggestaan (het werd via makelaardij A sedert 3 september 1998 ten verhuur/verkoop aangeboden en die opdracht is na 623 dagen - onverrichter zake – ingetrokken). Ook voorzover zou moeten worden aangenomen dat het door belanghebbende voor 2000 aangegeven bedrag aan huuropbrengsten ad € 3.630 uitsluitend op het bedrijfsgedeelte ziet en aan zeven à acht maanden van dat jaar is toe te rekenen, dan nog valt de door makelaardij A in haar taxatie voor het bedrijfsgedeelte in aanmerking genomen huurwaarde van € 19.059 niet, althans niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) uit die opbrengsten af te leiden dan wel daarmee te rijmen.
2.7. Voorts wordt het door belanghebbende overgelegde overzicht van huurders niet gestaafd met enig (schriftelijk) bewijsmateriaal en valt daaruit niet af te leiden welk gedeelte van het pand op de vermelde tijdstippen is verhuurd aan (wie van) de vermelde huurders. Voorzover daarin wordt gesteld dat het winkelgedeelte vanaf februari 1999 tot februari 2001 verhuurd is geweest acht het Hof zulks, gelet op hetgeen terzake is opgenomen in het meergenoemde taxatierapport van de Belastingdienst, alsmede het verweerschrift in eerste aanleg, niet aannemelijk geworden. Het door de inspecteur in aanmerking genomen leegstandrisico vindt, voorts, bevestiging in de omstandigheid dat het bedrijfsgedeelte - ook volgens belanghebbendes overzicht - vanaf februari 2001 tot april 2002 leeg heeft gestaan. In dit licht is zonder deugdelijke motivering niet te begrijpen dat makelaardij A bij haar taxatie rekening heeft gehouden met een redelijke tot goede courantheid van het object en klaarblijkelijk niet enig leegstandrisico in aanmerking heeft genomen. Die deugdelijke motivering is niet gegeven, althans is de enkele observatie “gezien de ligging (…) ten opzichte van de naburige woonplaatsen” in dit verband onvoldoende.
2.8. De omstandigheid dat de taxateur van de Belastingdienst heeft erkend dat zijn taxatie van een ander pand van belanghebbende te laag was en die taxatiewaarde vervolgens in opwaartse zin heeft aangepast, kan als zodanig niet dienen tot bewijs voor de onjuistheid van diens taxatie van het onderhavige pand van € 155.000. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat deze taxateur in het kader van compromisbesprekingen bereid was aan het onderhavige pand een waarde van € 185.000 toe te kennen,
2.9. Tot slot is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden geen acht heeft geslagen op door belanghebbendes taxateur op 17 oktober 2003 en 10 juni 2004 verstrekte waardeverklaringen; aan het door die taxateur per 1 november 2004 opgemaakte taxatierapport en diens waardevaststelling per 18 december 2006 gaat het Hof eveneens voorbij, om reden dat de waardepeildata van die taxaties te ver van de te dezen relevante datum (1 januari 2001) zijn gelegen en dat die taxaties niet zijn onderbouwd.
2.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier.
De beslissing is op 23 april 2008 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 7 april 2008
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.