Home

Rechtbank Leeuwarden, 15-09-2006, BD3874, AWB 05/1005

Rechtbank Leeuwarden, 15-09-2006, BD3874, AWB 05/1005

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
15 september 2006
Datum publicatie
13 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2006:BD3874
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/1005

Inhoudsindicatie

Waarde pand bij inbreng per 1 januari 2001 in onderneming.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/1005

Uitspraakdatum: 15 september 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen, verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H.26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend tot een bedrag van nihil. Gelijktijdig met deze aanslag heeft verweerder bij beschikking voor het jaar 2002 een verlies uit werk en woning vastgesteld tot een bedrag van € 23.902,--.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 16 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 27 juni 2005, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2006 te Leeuwarden. Eiser is met kennisgeving van afwezigheid niet ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen mevrouw B. Doppenberg.

1.7 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser te verzoeken inlichtingen te verstrekken omtrent de ontvankelijkheid van het beroep.

1.8 Bij brief (met bijlage) van 17 januari 2006 heeft verweerder schriftelijk op het verhandelde ter zitting gereageerd. Eiser heeft bij brief (met bijlage) van 23 februari 2006 aan het hiervoor onder punt 1.7 bedoelde verzoek voldaan. Verweerder hierop gereageerd bij brief (met bijlagen) van 15 maart 2006.

1.9 Ter zitting van 14 juli 2006 te Leeuwarden heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Namens verweerder is wederom verschenen mevrouw B. Doppenberg.

1.10 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser. Tevens heeft zij zonder bezwaar van de zijde van eiser de bij deze pleitnota behorende bijlagen overgelegd.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1 Eiser drijft sinds 1 januari 2001 een eenmanszaak, zijnde een meubelwinkel onder de naam "[naam]".

2.2 Eiser heeft vanuit privé voor een bedrag van € 300.000,-- het pand met het adres [A-straat te B] per 1 januari 2001 ingebracht in zijn onderneming. In dit pand heeft eiser zijn meubelwinkel gevestigd.

2.3 Eiser heeft tevens vanuit privé voor een bedrag van € 350.000,-- het pand met het adres [C-straat te D] per 1 januari 2001 ingebracht in zijn onderneming. Dit pand doet per 1 april 2001 dienst als dependance van eisers meubelzaak.

2.4 Verweerder heeft beide genoemde panden door een rijkstaxateur laten taxeren. Voor wat betreft het pand te [B] zijn partijen in de aanslagfase overeengekomen dat de ter zake van de inbreng van dit pand in eisers onderneming de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001 dient te worden vastgesteld op een bedrag van

€ 225.000,--, onder te verdelen in € 75.000,-- voor het woongedeelte en € 150.000,-- voor het zakelijke gedeelte.

2.5 Het hiervoor onder punt 2.3 genoemd pand te [D], waarvan eiser sinds 1976 eigenaar is, betreft een woon-winkelbehuizing (met afzonderlijke bovenwoning) met erf en ondergrond van 13.05 are. De rijkstaxateur heeft de waarde in het economische verkeer van dit pand per 1 januari 2001 getaxeerd op een bedrag van € 155.000,--, onder te verdelen in

€ 52.000,-- voor de bovenwoning en € 103.000,-- voor het zakelijke deel.

2.6 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 heeft eiser voor het pand te [D] een huuropbrengst aangegeven van € 5.173,--. Volgens eisers aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 bedroeg deze huuropbrengst € 3.630,--. Genoemde huuropbrengsten hebben betrekking op zowel de bovenwoning als het bedrijfsgedeelte.

2.7 In het kader van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde in het economische verkeer voor het pand te [D] per 1 januari 1999 vastgesteld op een bedrag van € 122.520,--. Deze waarde heeft betrekking op zowel de bovenwoning als het bedrijfsgedeelte.

2.8 Per 1 januari 2003 is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken ten aanzien van het pand te [D] de waarde van de bovenwoning vastgesteld op een bedrag van € 70.000,-- en de waarde van het bedrijfsgedeelte op een bedrag van € 59.850,--.

2.9 Gezien de hiervoor onder de punten 2.4 en 2.5 vermelde feiten heeft verweerder bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2001 de door eiser gehanteerde inbrengwaarden (zie hiervoor onder de punten 2.2 en 2.3) gecorrigeerd tot een bedrag van € 150.000,-- voor het zakelijke gedeelte van het pand te [B] en een bedrag van € 103.000,-- voor het zakelijke gedeelte van het pand te [D].

2.10 Naar aanleiding van de hiervoor onder punt 2.9 bedoelde correctie heeft verweerder bij het vaststellen van de winst uit eisers onderneming voor het jaar 2002 de afschrijvings-kosten van de onderhavige twee panden vastgesteld op een bedrag van in totaal € 4.427,--, in plaats van het door eiser berekende bedrag van € 10.535,--. Bij de berekening van de afschrijvingskosten is verweerder uitgegaan van een restwaarde van 20%, een grondwaarde van 10% van de inbrengwaarde en een afschrijvingspercentage van 2,5%.

2.11 Verweerder is verder, gezien de hiervoor onder punt 2.5 vermelde vaststaande feiten, bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor het jaar 2002 uitgegaan van een waarde voor de bovenwoning van het pand te [D] van

€ 52.000,--, in plaats van het door eiser aangegeven bedrag van € 116.667,--.

Geschil

3.1 In geschil is de hoogte van de bij de berekening van de winst uit onderneming voor het jaar 2002 in aanmerking te nemen afschrijvingskosten ter zake van het zakelijke gedeelte van het pand te [D]. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag op welk bedrag het zakelijke gedeelte van het pand te [D] dient te worden gewaardeerd bij de inbreng van dit gedeelte per 1 januari 2001 in eisers ondernemingsvermogen.

3.2 Eiser is van mening dat de waarde in het economische verkeer voor het gehele pand te [D] met de woning in verhuurde staat per 1 januari 2001 € 224.621,-- bedraagt. Daarbij stelt hij zich op het standpunt - naar hij ter zitting heeft bevestigd - dat 2/3 deel van deze waarde, ofwel € 149.747,--, betrekking heeft op het in zijn onderneming ingebrachte zakelijke gedeelte.

3.3 Verweerder is van opvatting dat de waarde in het economische verkeer voor het gehele pand per 1 januari 2001 € 155.000,-- bedraagt. Het in de onderneming ingebrachte zakelijke gedeelte dient te worden vastgesteld op € 103.000,-- (2/3 deel).

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf

4.1 Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat, wegens het ontbreken van belang bij het door eiser ingestelde beroep tegen de op nihil vastgestelde aanslag IB/PVV voor het jaar 2002, het onderhavige beroep dient te worden geacht te zijn gericht tegen de bij deze aanslag gegeven beschikking, waarbij het verlies uit werk en woning is vastgesteld op een bedrag van € 23.902,-- (vergelijk onder meer HR 16 december 2005, nr. 41 588, VN 2005/61.5).

Omtrent het eigenlijke geschil

4.2 Volgens vaste jurisprudentie zal een belastingplichtige, indien hij een zaak vanuit zijn privé-vermogen in zijn ondernemingsvermogen inbrengt, deze zaak voor de waarde die daaraan ten tijde van de inbreng in het economische verkeer kan worden toegekend, in het ondernemingsvermogen dienen te activeren.

4.3 Partijen verschillen van mening over de waarde die op 1 januari 2001 in het economische verkeer aan het op die datum in eisers ondernemingsvermogen ingebrachte zakelijke gedeelte van het pand te [D] dient te worden toegekend. Eiser heeft ter onderbouwing van de hem voorgestane waarde ad € 149.747,-- verwezen naar een op 26 november 2001 door de heer B. Koning, makelaar/taxateur o.g., verbonden aan het kantoor van Bentum Dragtstra Makelaars te Emmen opgemaakt taxatierapport, waarin de onderhandse verkoopwaarde met de woning in verhuurde staat voor het gehele pand te [D] is getaxeerd op een bedrag van € 224.621,-- De economische huurwaarde van de woning heeft de taxateur vastgesteld op € 3.333,-- en die van het zakelijke gedeelte op een bedrag van € 19.059,--. Gezien de ligging van het perceel ten opzichte van naburige woonplaatsen wordt de courantheid volgens de taxateur als redelijk/goed aangemerkt. Bij brief van 17 oktober 2003 heeft genoemde taxateur aangegeven dat deze onderhandse verkoopwaarde per 17 oktober 2003 € 242.500,-- bedraagt. Bij brief van 10 juni 2004 heeft deze taxateur vervolgens verklaard dat deze waarde bij opname van 3 juni 2004 op een bedrag van € 260.000,-- kan worden gesteld. Verder heeft eiser verwezen naar een zijns inziens vergelijkbaar perceel gelegen aan de [F-straat] te [D], dat blijkens een advertentie van 3 december 2005 voor een bedrag van € 395.000,-- te koop werd aangeboden.

4.4 Verweerder heeft ter staving van de door hem vastgestelde waarde per 1 januari 2001 van het in eisers onderneming ingebrachte zakelijke gedeelte van het pand te [D] verwezen naar een op 1 december 2004 door H. de Jong, als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle, opgemaakt taxatierapport. In dit taxatierapport heeft deze taxateur de waarde per 1 januari 2001 voor het gehele pand bepaald op een bedrag van € 155.000,--, waarbij hij € 52.000,-- heeft toegerekend aan de bovenwoning. Volgens een notitie van deze taxateur dient het betreffende object gezien de ligging en de grootte (veel vierkante meters) te worden gezien als minder courant. De onroerende zaak werd volgens de taxateur sinds 3 september 1998 voor verhuur/verkoop aangeboden door makelaardij Bentum Dragtstra voor een huursom voor het bedrijfsgedeelte van ƒ 45.000,--. Na 623 dagen is deze opdracht volgens de taxateur ingetrokken. Verweerder heeft verder ter onderbouwing van de waarde verwezen naar de hiervoor onder de punten 2.7 tot en met 2.8 vaststaande feiten.

4.5 Uit hetgeen hiervoor onder de punten 4.3 en 4.4 is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de door verweerder geraadpleegde taxateur het desbetreffende object als minder courant heeft aangemerkt en dat hij rekening heeft gehouden met een leegstandrisico, terwijl de door eiser ingeschakelde taxateur de courantheid van het desbetreffende object als redelijk/goed heeft aangemerkt. Eiser heeft in zijn brief van 19 oktober 2005 een overzicht gemaakt van de huurders en de huurperioden van het pand te [D]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder de juistheid van dit overzicht in het geheel niet aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank aan dit overzicht geen waarde hecht. Nu de conclusie van eisers taxateur omtrent de courantheid van het pand verder niet is onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat de goed gemotiveerde conclusie van verweerders taxateur omtrent de courantheid van het pand dient te worden gevolgd. De rechtbank overweegt dat door eisers taxateur getaxeerde huurwaarden sterk afwijken van de door eiser in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 verantwoorde huuropbrengsten (zie punt 2.6). Gelet op deze afwijking en gezien het gebrek aan onderbouwing van deze huurwaarden, twijfelt de rechtbank aan de juistheid van de door eisers taxateur getaxeerde huurwaarden, in die zin dat deze te hoog zijn ingeschat. De door eisers taxateur getaxeerde waarde wijkt naar het oordeel van de rechtbank verder aanzienlijk af van de in het kader van de Wet waardering onroerende zaak voor het pand per 1 januari 1999 en 1 januari 2003 vastgestelde waarden in het economische verkeer. Deze afwijking roept bij de rechtbank eveneens twijfels op omtrent de juistheid van de door eisers taxateur getaxeerde waarde.

4.6 Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.5 is overwogen, verdient naar het oordeel van de rechtbank het taxatierapport van verweerder de voorkeur boven dat van eiser. Steekhoudende en verifieerbare argumenten om de in het taxatierapport van verweerder getaxeerde waarde van het pand te [D] niet te volgen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, naar voren gebracht. Eiser heeft nog verwezen naar een zijns inziens vergelijkbaar perceel gelegen aan [F-straat] te [D], doch van dit perceel is geen verkoopcijfer ten tijde van de onderhavige peildatum 1 januari 2001 bekend geworden, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Aan de door eisers taxateur op 17 oktober 2003 en 10 juni 2004 gegeven waardeverklaringen kent de rechtbank evenmin doorslaggevend gewicht toe, nu het in deze zaak gaat om de waarde per 1 januari 2001 en deze waardeverklaringen bovendien geenszins zijn onderbouwd.

4.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het zakelijke gedeelte van het pand te [D] bij de inbreng van dit gedeelte per 1 januari 2001 in eisers ondernemings-vermogen terecht heeft gewaardeerd op een bedrag van € 103.000,--. De door verweerder op basis van deze waarde berekende afschrijvingskosten, die eiser overigens niet, althans onvoldoende, heeft bestreden, acht de rechtbank derhalve niet te laag. Eisers beroep treft derhalve geen doel.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 15 september 2006 door mr. H.H.A. Fransen, mr. J.W. Keuning en mr. N.P. Witteveen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.