Home

Gerechtshof Leeuwarden, 30-05-2008, BD3123, BK 52/07 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 30-05-2008, BD3123, BK 52/07 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
30 mei 2008
Datum publicatie
4 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2008:BD3123
Formele relaties
Zaaknummer
BK 52/07 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep stelt belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is omdat

de werkelijke toedracht anders geweest zou zijn dan is verwoord in het echtscheidingsconvenant.

Volgens de werkelijke toedracht heeft hij ten gevolge van de echtscheiding een vermogensachteruitgang geboekt van f 284.831,50 (zie bijlage 14-47 bij het verweerschrift van de inspecteur bij de rechtbank). Dit bedrag wil hij aftrekken als afkoopsom alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

Kenmerk: 52/07

Uitspraakdatum: 30 mei 2008

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, belanghebbende, wonende te Z

tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/1420 van de rechtbank Leeuwarden van 20 februari 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

inspecteur van de Belastingdienst/Noord,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 onder aanslagnummer 000.00.000.H26 (dagtekening 2 november 2005) een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.823,-.

1.2 Nadat belanghebbende daartegen een bezwaarschrift had ingediend, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2006 het bezwaar afgewezen.

1.3 Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep tegen voornoemde uitspraak ongegrond verklaard.

Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 2 april 2007, bij het hof ingekomen op 3 april 2007 en aangevuld bij brief (met bijlage), ingekomen op 1 mei 2007, en bij brief (met bijlagen), ingekomen op 4 juli 2007 .

De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, ingekomen op 10 augustus 2007.

1.5 De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2008. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen de heer A, bijgestaan door de heer B.

1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1 Belanghebbende was sinds 26 oktober 1987 na het aangaan van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van gemeenschap van goederen doch met een verrekenbeding ter zake van onverteerde inkomsten, gehuwd met mevrouw C (ex-echtgenote).

2.2 Bij beschikking van 6 februari 2002 is door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote de echtscheiding uitgesproken.

2.3 Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben de onderling getroffen regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding neergelegd in een echtscheidingsconvenant, waarvan een fotokopie aan de hiervoor onder punt 2.2 bedoelde beschikking is gehecht en waarvan de inhoud als opgenomen moet worden beschouwd in die onder punt 2.2 genoemde beschikking. Dit echtscheidingsconvenant is tot stand gekomen na beraadslagingen tussen de onderscheidene advocaten van belanghebbende en zijn ex -echtgenote en is op 18 juli 2001 door belanghebbende ondertekend en op 25 juli 2001 door belanghebbendes ex -echtgenote.

2.4 In het echtscheidingsconvenant is onder meer in de hierna te noemen artikelen het volgende opgenomen:

Artikel 1.1

"Partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de een tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn."

Artikel 2.2

"De voormalig echtelijke woning gelegen aan de a-straat 18 te L is gezamenlijk eigendom van partijen. De woning, gewaardeerd op f 434.000,00, wordt aan de vrouw toegedeeld onder de verplichting om de op de woning rustende hypotheek bij de D-Bank ten bedrage van f 200 000,-- voor haar rekening te nemen en onder de verplichting ervoor zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit zijn verplichtingen uit hoofde van deze hypothecaire lening.

.(. ..)

Voor zover de vrouw bij deze verdeling wordt overbedeeld vindt deze overbedeling plaats ter voldoening van de vordering van de vrouw op grond van het feit dat zij gedurende de huwelijksjaren meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij volgens art. 3 van de huwelijksvoorwaarden verplicht was en welk bedrag over al die jaren niet meer precies is vast te stellen en uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen van de zijde van de man, inhoudende dat hij ervoor dient zorg te dragen dat de vrouw behoorlijk gehuisvest kan blijven."

Artikel 2.3

"De man neemt voor zijn rekening het flexibel hypotheekkrediet bij de D-bank nummer 000000001 aangezien deze schuld uitsluitend hem regardeert onder de verplichting er voor zorg te dragen dat deze schuld uitsluitend op zijn naam wordt gesteld.

Tevens neemt de man voor zijn rekening het negatief saldo van de en/of rekening bij de D-bank rekening nummer 000000002."

Artikel 2.4

"Per de datum van ondertekening van dit convenant zijn de inboedelgoederen tussen partijen verdeeld. Ieder behoudt de inboedelgoederen die hij of zij op dat moment onder zich heeft." Artikel 2.5

"Voor het overige behoudt ieder van partijen de vermogensbestanddelen die op zijn/haar naam zijn gesteld en de polissen waarvan hij/zij verzekeringsnemer van is."

Artikel 2.6

"Ingevolge artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen tijdens het huwelijk

verplicht geweest om bij helfte te delen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan hen beiden ten goede is gekomen.

Ter beëindiging van de onderzekerheid c.q. geschillen omtrent het bedrag van de verrekening stellen partijen deze vast op een bedrag van f 15.000,-- dat de man aan de vrouw

verschuldigd is en door hem zal worden voldaan uiterlijk per de datum dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld."

Artikel 3.2

"Tussen partijen zal geen pensioenverevening conform de Wet VP plaatsvinden en evenmin pensioenverrekening op andere wijze."

Artike1 4.1

"De partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijkse voorwaarden met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben afgewikkeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niet meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.".

2.5 De advocate van belanghebbendes ex-echtgenote heeft bij brief van 19 juni 2001 aan belanghebbendes advocate onder meer het volgende meegedeeld:

"Naar aanleiding van ons telefoongesprek d.d. 15 juni jl. heb ik het conceptechtscheidingsconvenant d.d. 3 mei 2001 nog gewijzigd teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat de fiscus de tussen partijen in artikel 2.2 getroffen regeling als een schenking danwel als afkoopalimentatie zou kunnen beschouwen.

Om die reden heb ik in artike1 2.2 als waarde van de woning opgenomen f 434.000,- zijnde de woz-waarde in 2001.

Het is onaannemelijk dat de woning een lagere waarde zou hebben.

Voorts heb ik in artikel 2.2 nog opgenomen dat een eventuele overbedeling ook plaatsvindt omdat de vrouw meer zou hebben bij gedragen in de kosten van de huishouding dan waartoe zij volgens artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden verplicht was doch dat dit bedrag -zoals meestal- achteraf niet meer precies is vast te stellen.

(…)

Als uw cliënt bereid is met de huidige tekst van het convenant akkoord te gaan en dit binnen tien dagen na heden ondertekent, dan is cliënte bereid de eventuele fiscale risico's van deze regeling voor haar rekening te nemen.".

2.6 Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 een bedrag van

€ 83.725,-- opgevoerd als persoonsgebonden aftrek ter zake van onderhoudsverplichtingen wegens een volgens hem aan zijn ex-echtgenote gedane afkoopsom van alimentatie. Bij het opleggen van de hiervoor onder punt 1.1 bedoelde aanslag heeft de inspecteur deze door belanghebbende opgevoerde persoonsgebonden aftrek niet toegestaan.

3. Geschil

3.1 In hoger beroep stelt belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is omdat

de werkelijke toedracht anders geweest zou zijn dan is verwoord in het echtscheidingsconvenant.

Volgens de werkelijke toedracht heeft hij ten gevolge van de echtscheiding een vermogensachteruitgang geboekt van f 284.831,50 (zie bijlage 14-47 bij het verweerschrift van de inspecteur bij de rechtbank). Dit bedrag wil hij aftrekken als afkoopsom alimentatie.

3.2 De inspecteur is van opvatting dat het echtscheidingsconvenant geen andere conclusie toelaat dan dat van afkoop van alimentatie geen sprake is. In dit convenant is immers uitdrukkelijk opgenomen dat partijen na ontbinding van het huwelijk niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Belanghebbende wil uitgaan van andere feiten dan die welke volgen uit het door hem en zijn toenmalige echtgenote getekende echtscheidingsconvenant, waarin onder artikel 1.1 staat dat er geen alimentatieverplichting zal gelden tussen de voormalige echtgenoten.

Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat hij deze afwijkende feiten aannemelijk maakt.

4.2 Belanghebbende becijfert daartoe een vermogensachteruitgang van f 284.831,50, welke hij als afkoopsom alimentatie wil aanmerken.

4.3 In het convenant wordt bij artikel 2.2 vermeld dat een eventuele bevoordeling van de vrouw strekt ter voldoening van de vordering van de vrouw op grond van het feit dat zij gedurende de huwelijksjaren meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij volgens art. 3 van de huwelijksvoorwaarden verplicht was en uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen van de zijde van de man, inhoudende dat hij ervoor dient zorg te dragen dat de vrouw behoorlijk gehuisvest kan blijven. Onder artikel 2.6 staat dat de man op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden nog een bedrag van f 15.000,- aan de vrouw verschuldigd is.

4.4 In een brief van de opsteller van het convenant (de advocate van de vrouw) van 3 mei 2001

aan de advocate van de man en uit het onder artikel 2.6 vermelde blijkt dat partijen zich bewust waren van allerlei fiscale scenario's en risico's.

4.5 Uit het onder 4.3 en 4.4 vermelde maakt het hof op dat de voormalige echtgenoten zich wel bewust waren van fiscale voetangels en klemmen, maar toch kennelijk bewust gekozen hebben voor de tekst van het convenant. Het wordt dan wel heel moeilijk voor belanghebbende om aannemelijk te maken dat de feiten toch anders lagen dan die uit het convenant voortvloeien.

4.6 Het hof acht belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd tegenover de tekst van het convenant niet geslaagd in voornoemde bewijslast. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.3 en 4.4 en maakt deze overwegingen tot de zijne. Het hof zal er daarom van uitgaan dat er geen sprake was van een alimentatieverplichting van belanghebbende en derhalve kan er ook geen sprake zijn van een afkoopsom daarvan.

4.7 Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.8 Het gelijk is derhalve aan de zijde van de inspecteur, zodat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het hof

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld op 30 mei 2008 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 4 juni 2008 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.