Home

Gerechtshof Leeuwarden, 05-06-2008, BD3556, BK 103/07 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 05-06-2008, BD3556, BK 103/07 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
5 juni 2008
Datum publicatie
11 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2008:BD3556
Formele relaties
Zaaknummer
BK 103/07 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht een vergrijpboete is opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 07/00103

uitspraakdatum: 5 juni 2008

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord,

de inspecteur.

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/2005 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 15 juni 2007, in het geding tussen

X te Z, belanghebbende

gemachtigde A

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 28 februari 2005 zijn aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H.16) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 25.877,-- en bij beschikking een vergrijpboete van € 4.816,--.

1.2. Het tegen deze belastingaanslag en boete ingediende bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak d.d. 28 juni 2005 (gedeeltelijk) gegrond verklaard in die zin dat hij de grondslag van de boete heeft gewijzigd en de boete heeft verminderd met € 1.753,--.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 25 augustus 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 15 juni 2007 het beroep gegrond verklaard in die zin dat zij de boetebeschikking heeft vernietigd. Tevens heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken en vergoeding van het griffierecht gelast. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift (met bijlage) is ingediend op 20 juni 2007. Op 11 juli 2007 heeft de inspecteur de gronden van het beroep ingediend. Namens belanghebbende is op 8 augustus 2007 bij het hof een verweerschrift (met bijlage) ingediend.

1.5. Ter zitting van 14 april 2008 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde de heer A. Namens de inspecteur is verschenen de heer B.

1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

2.1. Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.5 en onder 4.1 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In aanvulling daarop stelt het hof nog het volgende vast.

2.2. De aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekering 2001 is verzorgd door het administratie- en belastingadviesbureau Bruins, het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende.

3. Het geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht een vergrijpboete is opgelegd.

3.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voorwaardelijk opzet voor het opleggen van een vergrijpboete van een primitieve aanslag volstaat. Hij stelt voorts dat belanghebbende "eigen" (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten.

Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een nadere inhoudelijke behandeling van de opgelegde boete, verzoekt de inspecteur om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.

3.3. Belanghebbende is van mening dat hem persoonlijk geen verwijt kan worden gemaakt voor het doen van onjuiste aangifte.

3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1. Uit de overgelegde processtukken blijkt dat het beroepschrift in eerste aanleg niet tijdig is ingediend. Nu evenwel niet in geschil is dat de uitspraak op het bezwaar niet is gezonden naar de gemachtigde van belanghebbende, is het hof van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijn overschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

4.2 Op grond van artikel 67d lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.

4.3 De rechtbank heeft overwogen dat de vergrijpboete bij aanslag is bedoeld voor ernstige gevallen waarin sprake is van fraude en/of zwendel, en achtte de inspecteur in het bewijs van dergelijk handelen van belanghebbende niet geslaagd. De inspecteur stelt zich naar het oordeel van het hof in appel terecht op het standpunt dat voorwaardelijk opzet voldoende is voor een vergrijpboete bij primitieve aanslag. Voor dit oordeel is van belang het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 juni 2007, nr. 42013, BNB 2007/292, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het begrip opzet in artikel 67d van de AWR geen andere inhoud toekomt dan die welke dit begrip overigens in het fiscale boeterecht heeft.

4.4 Nu de aangifte van belanghebbende is verzorgd door zijn adviseur dient vervolgens te worden beoordeeld of belanghebbende kan worden verweten dat het aan zijn (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat onjuist aangifte is gedaan. Hierbij geldt als leidraad het arrest van de Hoge Raad d.d. 1 december 2006, nr. 40369, BNB 2007/151c. De Hoge Raad heeft ter zake geoordeeld dat opzet of grove schuld van een belastingadviseur niet meer automatisch kan worden toegerekend aan de belastingplichtige. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen: "De omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast."

4. 5 De inspecteur heeft omtrent de door hem gestelde "eigen opzet" van belanghebbende aangevoerd dat belanghebbende de feitelijke situatie omtrent de commanditaire vennootschap niet voldoende heeft verduidelijkt in zijn contacten met de adviseur.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat hij bij het invullen van de aangifte is uitgegaan van bepaalde aannames, die naar later bleek, niet juist waren. Hij stelt echter dat belanghebbende niet bekend was met de implicaties van de door hem gekozen rechtsvorm van de onderneming en zich derhalve niet bewust was van het belang van de ontbrekende informatie. Het hof acht deze uitleg geloofwaardig. De inspecteur heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende onderkende, dan wel kon onderkennen, welke feiten en omstandigheden relevant waren voor het doen van aangifte en dat hij zich met die wetenschap in de samenwerking met zijn adviseur actiever had dienen op te stellen. Het hof acht mitsdien niet aannemelijk dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat onjuist aangifte is gedaan.

4.6 Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de opgelegde boete niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft de boete derhalve terecht vernietigd.

4.7 De omstandigheid dat aan voormeld oordeel van het hof andere gronden ten grondslag liggen dan aan het oordeel van de rechtbank vormt voor het hof geen reden de zaak voor hernieuwde behandeling naar de rechtbank terug te wijzen, zoals de inspecteur in appel heeft bepleit.

4.8 De slotsom luidt dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen.

4.9. Het hof verstaat dat van de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 27l lid 3 van de AWR een griffierecht zal worden geheven.

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 644,-- (2 punten en wegingsfactor 1 maal een waarde per punt van € 322,--).

6. De beslissing

Het gerechtshof

bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep van

€ 644,--; en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 5 juni 2008 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter,

mr. J. Huiskes en mr. drs. S.A.W.J. Strik, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 11 juni 2008 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.