Home

Gerechtshof Leeuwarden, 03-10-2008, BF7431, BK 101/07 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 03-10-2008, BF7431, BK 101/07 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
3 oktober 2008
Datum publicatie
9 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2008:BF7431
Formele relaties
Zaaknummer
BK 101/07 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil - evenals in beroep - de antwoorden op de volgende vragen.

Dient belanghebbende te worden ingedeeld in tariefgroep V?

Heeft belanghebbende recht op aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de onder 2.4 genoemde kinderen?

Heeft belanghebbende recht op een hoger bedrag aan aftrek van ziektekosten dan de inspecteur in aanmerking heeft genomen?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 101/07

uitspraakdatum: 3 oktober 2008

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 06/1892 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2007, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft met dagtekening 18 december 2002 aan belanghebbende over het jaar 2000 een aanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 44.018 onder toepassing van tariefgroep 2.

Na bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 18 juli 2006 het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 43.079 onder toepassing van tariefgroep 2.

1.2 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 4 mei 2007, verzonden op 7 mei 2007, het beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.3 Tegen de uitspraak van de rechtbank is namens belanghebbende op 13 juni 2007 een pro forma beroepschrift bij het hof ingediend. De motivering van het beroep (met bijlagen) is op 27 juli 2007 door het hof ontvangen. De inspecteur heeft op 25 september 2007 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.4 Het hof heeft het hoger beroep behandeld ter zitting van 8 augustus 2008. Ter zitting is verschenen namens belanghebbende zijn gemachtigde de heer A (: de gemachtigde) en namens de inspecteur B. Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

1.5 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.6 - met uitzondering van de vierde zin onder 2.5 - is vermeld in de betreffende uitspraak van de rechtbank. Deze feiten staan namelijk op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, vast. Deze feiten zijn als volgt (waarbij de woorden eiser' en 'verweerder' moeten worden gelezen als 'belanghebbende' respectievelijk 'de inspecteur').

"2.1 Eiser deed voor het onderhavige jaar aangifte naar een belastbaar inkomen van f 26.967.

2.2 Bij de aanslagregeling heeft verweerder het aangegeven inkomen als volgt gecorrigeerd:

hoger huurwaardeforfait f 433

minder ziektekosten f 6.058

geen aftrek kosten levensonderhoud f 10.560.

2.3 Na bezwaar heeft verweerder alsnog f 939 meer ziektekosten in aftrek toegelaten en het belastbare inkomen vastgesteld op f 43.079.

2.4 Eiser is geboren in 19.. en ongehuwd. In 2000 woonde eiser in Ll aan de a-straat 2. In die woning woonden in het jaar 2000 voorts mevrouw C (geboren in 19..), de heer D (geboren in 19.., hierna: D) alsmede 4 kinderen: E (geboren in 19..), F (geboren in 19..), G (geboren in 19..) en H (geboren in 19..).

Eiser is de (toevoeging door het hof: biologische) vader van de kinderen E en F; hij heeft de kinderen niet erkend. Door de kantonrechter is eiser tot toeziend voogd benoemd over deze kinderen.

D is de (toevoeging door het hof: biologische) vader van de twee andere kinderen. C is de moeder van alle vier kinderen.

Eiser, D en C wonen sinds 1984 op het adres in Ll.

De kosten van de gezamenlijke huishouding werden betaald uit een gemeenschappelijke huishoudpot die door eiser en D met financiële middelen werd gevuld. C heeft gedurende het jaar 2000, met uitzondering van een gering bedrag in de laatste maand van dat jaar, geen inkomsten gehad.

2.5 In 2000 was eiser van 16 april tot en met 9 mei opgenomen in een ziekenhuis.

Eiser was voorts gedurende het jaar 2000 van 14 juli tot en met 21 september opgenomen in een herstellingsoord in M; hij mocht de weekenden thuis doorbrengen.

Tijdens de opnameperioden heeft eiser bezoek gehad van mevrouw C, D en de kinderen.

Alle vier kinderen staan vermeld op de polis van de ziektekostenverzekering ten name van eiser.

2.6 In zijn aangifte vermeldde eiser een bedrag van f 14.569 aan

ziektekosten. Hiervan heeft verweerder f 5.986 (toevoeging door hof: niet) in aftrek toegestaan; na aftrek van het toepasselijke drempelbedrag en met inachtneming van telfouten heeft verweerder f 2.840 in aftrek toegelaten in plaats van f 2.859.

In de aangifte heeft eiser f 250 kosten huisapotheek vermeld, welk bedrag door verweerder in aftrek is geaccepteerd.

In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder nog f 939 autokosten in verband met artsenbezoek en dergelijke geaccepteerd.

De uiteindelijk in aftrek toegestane ziektekosten belopen f 3.779."

In aanvulling op deze feiten stelt het hof nog het volgende vast.

2.7 Mevrouw C heeft met betrekking tot het onderhavige jaar haar basisaftrek op de voet van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) overgedragen aan D. Met ingang van 4 oktober 2001 is de samenlevingsvorm van de onder 2.4 genoemde personen verbroken door het vertrek van D uit de woning aan de a-straat 2 te L. Belanghebbende is met ingang van 1 december 2004 verhuisd naar een andere woning. Mevrouw C en de kinderen zijn blijven wonen aan de a-straat 2 te L.

3. Het geschil

3.1 In hoger beroep is in geschil - evenals in beroep - de antwoorden op de volgende vragen.

Dient belanghebbende te worden ingedeeld in tariefgroep V?

Heeft belanghebbende recht op aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de onder 2.4 genoemde kinderen?

Heeft belanghebbende recht op een hoger bedrag aan aftrek van ziektekosten dan de inspecteur in aanmerking heeft genomen?

3.2 Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de onderhavige aanslag naar een belastbaar inkomen van f 25.214 en indeling in tariefgroep 5. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 54, aanhef en onderdeel e, van de Wet wordt in tariefgroep V ingedeeld de belastingplichtige die de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek geniet.

In artikel 55, lid 5, van de Wet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belastingplichtige de alleenstaande-ouderaftrek geniet indien hij, ongehuwd zijnde, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden, en hij deze huishouding gedurende die tijd heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.

4.2 De rechtbank heeft, naar het oordeel van het hof, terecht geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet in aanmerking komt voor indeling in tariefgroep V. Belanghebbende voerde in het onderhavige jaar namelijk niet alleen een gezamenlijke huishouding met de onder 2.4 genoemde kinderen, maar ook met mevrouw C en D. Dat mevrouw C en D - in de bewoordingen van de gemachtigde - door de overdracht van de basisaftrek in de ogen van de belastingdienst in 2000 een (fiscaal) paar vormden en belanghebbende een (fiscale) alleenstaande, doet daaraan niet af. De omstandigheid dat er in het jaar 2000 sprake was van een gezamenlijke huishouding van drie volwassenen en vier kinderen - zoals de gemachtigde op de eerste pagina van zijn pleitnota in hoger beroep zelf heeft gesteld - staat aan indeling van belanghebbende in tariefgroep V in de weg. Het bestaan van een afspraak tussen de gemachtigde en de inspecteur dat belanghebbende - naar het hof begrijpt - ingedeeld moet worden in tariefgroep V heeft belanghebbende, tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.

4.3 Artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet luidt als volgt:

"Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft (....), en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering (....), mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden."

4.4 Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet (: AKW) heeft - voor zover hier van belang - de verzekerde recht op kinderbijslag voor een eigen kind en een pleegkind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort. Dit artikel geeft belanghebbende dus aanspraak op kinderbijslag voor het jaar 2000 ten aanzien van E en F. Dit zijn namelijk belanghebbendes eigen kinderen. De enkele ontkenning van belanghebbende van het bestaan van dat recht op kinderbijslag acht het hof onvoldoende om daarvan uit te gaan. De omstandigheid dat mevrouw C en D - in de bewoordingen van de gemachtigde - door overdracht van de basisaftrek in de ogen van de belastingdienst in 2000 een (fiscaal) paar vormden en belanghebbende een (fiscale) alleenstaande, staat los van belanghebbendes zelfstandig recht op kinderbijslag ten aanzien van E en F. Het (niet geëffectueerde) recht op kinderbijslag ten aanzien van die kinderen staat de door belanghebbende gewenste aftrek van buitengewone lasten ten aanzien van voornoemde kinderen in de weg. Weliswaar werd ingevolge artikel 10, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (: de Uitvoeringsregeling) geen rekening gehouden met een recht op kinderbijslag dat op grond van de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag niet geldend kon worden gemaakt, maar deze uitzondering gold niet indien een belastingplichtige - zoals belanghebbende - een huishouden vormde met een persoon die het recht op kinderbijslag wel geldend kon maken, te weten mevrouw C.

4.5 Met betrekking tot de kinderen G en H staat vast dat D de (biologische) vader is. Tevens staat vast dat deze kinderen met hun ouders en met belanghebbende een gemeenschappelijke huishouding vormen. Het hof acht niet aannemelijk dat voornoemde kinderen in het jaar 2000 pleegkinderen in de zin van artikel 7 van de AKW van belanghebbende waren. Niet aannemelijk is namelijk dat belanghebbende tot die kinderen wat betreft opvoeding en onderhoud in 2000 in een zodanig nauwe, exclusieve relatie stond dat gezegd kon worden dat belanghebbende de plaats van D innam. Mochten de voornoemde kinderen wel pleegkinderen van belanghebbende zijn, dan wel daarmee op grond van artikel 8 van de AKW gelijkgesteld worden, dan zou artikel 7 van de AKW belanghebbende een aanspraak op kinderbijslag ten aanzien van de kinderen geven, aangezien de term "pleegkinderen"zoals gebruikt in artikel 46 van de Wet overeenkomt met die van de term "pleegkind" in artikel 7 van de AKW. Het recht op kinderbijslag van belanghebbende staat dan ook hier de aftrek van uitgaven tot voorzieningen in het levensonderhoud van kinderen in de weg. Een beroep op artikel 10, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling heeft hier evenmin zin omdat ook ten aanzien van G en H gold dat belanghebbende in het jaar 2000 een huishouden vormde met mevrouw C, die het recht op kinderbijslag ten aanzien van die kinderen wel geldend kon maken.

4.6 Het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat belanghebbende over het jaar 2000 geen recht heeft op aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van E en F en G en H.

4.7 Belanghebbende claimt in zijn aangifte IB/PV 2000 aftrek van ziektekosten. Een deel van die ziektekosten heeft de inspecteur in aftrek toegestaan. Volgens belanghebbende zijn er te weinig ziektekosten in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van het hof dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de niet in aftrek toegestane ziektekosten op hem hebben gedrukt. Gelet op de omstandigheid dat mevrouw C haar basisaftrek op de voet van artikel 56 van de Wet heeft overgedragen aan D, kan belanghebbende, naar het oordeel van het hof, alleen de op hem drukkende ziektekosten in aftrek brengen en niet de ziektekosten die hebben gedrukt op mevrouw C en op D. Vast staat voorts dat er in 2000 sprake is van een gemeenschappelijke huishoudpot die door belanghebbende en D beiden met financiële middelen werd gevuld. Van de ziektekosten waarvan belanghebbende alsnog aftrek wenst, heeft hij niet, dan wel onvoldoende, duidelijk gemaakt of zij betaald werden door D en/of C, uit de gemeenschappelijke huishoudpot of rechtstreeks door belanghebbende zelf. De omstandigheid dat alle kinderen C staan vermeld op de polis van de ziektekostenverzekering van belanghebbende verschaft daarover geen duidelijkheid. Belanghebbende heeft dus - voor zover al aannemelijk is dat de door hem geclaimde kosten zijn gemaakt - niet aannemelijk gemaakt dat en, zo ja, in welke mate de vorenbedoelde ziektekosten op hem drukten en door hem zijn betaald. Aftrek van die kosten is dan ook terecht door de inspecteur geweigerd. Volledigheidshalve voegt het hof nog het volgende hieraan toe.

4.8 Naar het hof belanghebbende begrijpt, wenst hij aftrek van autokosten in verband met de weekendverblijven in L tijdens zijn opname van 14 juli 2000 tot en met 21 september 2000 in een herstellingsoord in M. Wat betreft deze kosten rust, naar het oordeel van het hof, op belanghebbende de last aannemelijk te maken of en in welke mate er in het jaar 2000 sprake is van door hem gemaakte autokosten die als direct gevolg van zijn ziekte hoger zijn dan de autokosten van personen die niet ziek of invalide zijn, maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Belanghebbende voert hiervoor niets aan, zodat de inspecteur terecht de aftrek van de autokosten in verband met de weekendverblijven heeft geweigerd.

Naar belanghebbende niet, dan wel onvoldoende, heeft betwist heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar nog f 939 aan autokosten in verband met artsenbezoeken en dergelijke geaccepteerd. Voor zover belanghebbende een hoger bedrag claimt, is niet aannemelijk geworden dat met een hoger bedrag rekening moet worden gehouden, waarbij het hof verwijst naar het overwogene onder 4.7. Kosten van regelmatig ziekenbezoek in de zin van artikel 46, lid 3, aanhef en onder e, van de Wet kunnen alleen in aftrek gebracht worden mits de persoon langer dan een maand wordt verpleegd. In casu kunnen alleen de kosten van regelmatig ziekenbezoek van de leden van de huishouding aan belanghebbende tijdens zijn verblijf in M in aftrek worden gebracht. Deze kosten kan belanghebbende in aftrek brengen, mits die kosten op hem hebben gedrukt. Aangezien ook ter zake van deze kosten niet duidelijk is op wie die kosten hebben gedrukt, is naar het oordeel van het hof de aftrek van die kosten eveneens terecht door de inspecteur geweigerd. Met betrekking tot de ten nadele van belanghebbende gemaakte telfout merkt het hof op dat de inspecteur een te hoog bedrag aan kosten van huisapotheek in aftrek geeft toegelaten. De aanslag is derhalve eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag vastgesteld.

4.9 Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de beslissing van de rechtbank juist is. Het hof zal derhalve de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer en prof. dr. H.G.M. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is op 3 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 8 oktober 2008

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.