Gerechtshof Leeuwarden, 28-11-2008, BG7012, BK 170/07 schenkingsrecht
Gerechtshof Leeuwarden, 28-11-2008, BG7012, BK 170/07 schenkingsrecht
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 november 2008
- Datum publicatie
- 16 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2008:BG7012
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL3589, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- BK 170/07 schenkingsrecht
Inhoudsindicatie
Partijen voeren in hoger beroep geen grieven aan tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep zal uitgaan.
Belanghebbende voert in hoger beroep dezelfde punten aan als hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Alleen het geschilpunt inzake een hogere latente belastingclaim, te weten 52% van de reserve inzake het melkquotum, heeft hij in hoger beroep niet meer genoemd. De inspecteur is het ter zake eens met de rechtbank.
Belanghebbende brengt daarnaast een nieuwe grief naar voren, inhoudende dat hij eraan twijfelt of de (navorderings)aanslag van 10 februari 2004 bevoegd is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen en of deze bevoegd was de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2006 te doen. De inspecteur wijst ter zake op artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 170/07
Uitspraakdatum: 28 november 2008
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z, Frankrijk, belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/1501 van de rechtbank Leeuwarden van 17 september 2007 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 onder aanslagnummer 0.00.00.00000.000 (dagtekening 10 februari 2004) een aanslag opgelegd in het recht van schenking ten bedrage van f 942.229,- (€ 427.565,-).
1.2 Nadat belanghebbende daartegen tijdig een bezwaarschrift had ingediend, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2006 de aanslag met € 175.965,- verminderd tot op
€ 251.600,-.
1.3 Bij uitspraak van 17 september 2007, verzonden op 25 september 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) inzake het door belanghebbende ingestelde beroep tegen voornoemde uitspraak beslist als hierna onder 5 te vermelden. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 24 oktober 2007, bij het hof ingekomen op 25 oktober 2007 en aangevuld bij brief ingekomen op 21 november 2007 (met bijlage).
De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, ingekomen op 11 december 2007.
1.5 De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2008. Daar is verschenen mr. A als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. B. Belanghebbende heeft aldaar een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Door de rechtbank vastgestelde feiten (de rechtbank noemt belanghebbende eiser en de inspecteur verweerder)
‘Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser dreef tot 1 mei 2001 samen met zijn vader, C, in maatschapsverband een agrarische onderneming te L. Blijkens de akte van maatschap van 21 oktober 1982 was de maatschap aangegaan voor onbepaalde tijd, en werd de jaarwinst tussen eiser en zijn
vader gelijkelijk verdeeld. Bij het aangaan van de maatschap werd door eisers vader het gebruik en genot ingebracht van de hem in eigendom toebehorende onroerende zaken gebruikt voor het voordien door hem uitgeoefende veehoudersbedrijf. Eisers vader bleef eigenaar van deze onroerende zaken. De eisers vader voordien eveneens in eigendom toebehorende roerende zaken, waaronder vee, machines en gereedschappen, werden door inbreng in de maatschap voor 50% eigendom van eiser. Het nadien aan eisers vader toegewezen respectievelijk door deze aangekochte melkquotum werd door hem eveneens slechts in gebruik en genot ingebracht in de maatschap.
2.2 Per 1 mei 2001 is de hiervoor - onder 2.1 - bedoelde maatschap ontbonden, waarna eiser bij transportakte van 3 december 2001 van zijn vader een aantal onroerende zaken in eigendom overgedragen heeft gekregen die worden gebruikt in de bedoelde agrarische onderneming. Het betreft een woongedeelte met ondergrond, een schuur met ondergrond, een ligboxenstal, een werktuigberging, een kavel overig bedrijfsgedeelte en landerijen. De koopprijs voor deze roerende (hof: bedoeld is kennelijk onroerende) zaken samen bedroeg f 1.436.202,--
(€ 651.720,05), waarvan een bedrag van f 50.000,-- (€ 22.689,01) eiser werd kwijtgescholden. Ter zake van deze schenking is op 3 december 2001 aangifte gedaan. In deze aangifte staat onder meer vermeld: "De ondergetekende sub 1.a. heeft blijkens akte van levering vandaag verleden voor mr. D, notaris te M, in eigendom overgedragen aan de ondergetekenden sub 2 ondermeer het woongedeelte met erf en ondergrond van de boerderij te L, a-straat 104, voor een koopprijs van zestigduizend gulden (f 60.000,00).". Van de overdracht van de overige - hierboven bedoelde - onroerende zaken werd in de aangifte geen melding gemaakt. Ook is geen afschrift van de transportakte van 3 december 2001 met de aangifte meegestuurd. In de aangifte werd een beroep gedaan op het bepaalde in artike1 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956 op grond waarvan wegens samenloop met verschuldigde overdrachtsbelasting over de aangegeven schenking geen schenkingsrecht verschuldigd was.
2.3 Nadat de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde transportakte van 3 december 2001 is gepasseerd, is deze door de notaris in afschrift aan de Be1astingdienst/Registratie & Successie ter registratie aangeboden. De akte is geregistreerd op 13 december 2001. Op 30 januari 2002 is naar aanleiding van deze registratie kennelijk verweerders rechtsvoorganger, de toenmalige Belastingdienst/Ondernemingen Groningen, destijds verantwoordelijk voor ander meer de overdrachtsbelasting en het recht van schenking, in kennis gesteld van de inhoud van de bedoelde akte. De laatstbedoelde eenheid heeft op 30 januari 2002 opdracht gegeven een taxatie te 1aten verrichten in het kader van de overdrachtsbelasting. Deze taxatie heeft plaatsgehad op 1 maart 2002. Op grond van deze taxatie is de waarde in het economisch verkeer van de hiervoor - onder 2.2 - bedoe1de onroerende zaken per 3 december 2001 geschat op € 1.042.000,--.
2.4 Op 9 januari 2002 is door verweerder een beschikking genomen op grond van artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat in verband met de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde aangifte geen aanslag zal worden opgelegd. Daarbij werd een voorbehoud gemaakt voor eventuele navorderingsaanslagen.
2.5 Bij brief van 25 juni 2003 deelt verweerder eiser mee dat hem is gebleken dat de hiervoor -onder 2.2 - bedoelde schenking deel uitmaakt van een bedrijfsoverdracht en wijst hij op het rapport van de - onder 2.3 - genoemde taxatie, waarvan de waardevaststelling als zodanig door of namens eiser niet is bestreden.
2.6 Eiser heeft het hiervoor - onder 2.1 - bedoelde melkquotum op 3 december 2001 om niet verkregen van zijn vader. Bij de aanslagregeling heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het melkquotum op 3 december 2001 een waarde had in het economische verkeer van f 4,--
( € 1,82) per kilogram, in totaal een waarde van f 2.005.788,-- (€ 910.187,--). Deze waarde is als zodanig door of namens eiser niet bestreden.
2.7 Verweerder heeft bij de aanslagregeling ter zake van de stille reserves welke schuilen in het melkquotum rekening gehouden met een latente belastingschuld van 20 %'
3.Omschrijving van het geschil door de rechtbank
‘3.1 Partijen houdt verdeeld bet antwoord op de volgende vragen:
I Was verweerder bevoegd de onderhavige aanslag op te leggen?
II Houdt de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde overdracht van onroerende zaken in het kader van de bedrijfsoverdracht een schenking aan eiser in?
III Zo het antwoord op zowel vraag I als vraag II bevestigend zou moeten luiden, is dan door verweerder terecht de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel 12, Successiewet 1956 niet toegepast?
IV Zo het antwoord op zowel vraag I als vraag II, als vraag III bevestigend zou moeten luiden, is dan de grondslag van het recht van schenking juist bepaald?
3.2 Eiser beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - bedoelde vragen ontkennend, en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
3.3 Eiser is primair van mening dat verweerder niet bevoegd was de onderhavige aanslag, welke is geconverteerd in een navorderingsaanslag, op te leggen, omdat zijns inziens sprake is van een ambtelijk verzuim. Eiser is subsidiair van mening dat geen sprake is van een schenking, omdat eisers vader, rekening houdend met een beweerdelijk mondeling overeengekomen inverdienregeling, eiser niet heeft bevoordeeld noch daartoe de bedoeling heeft gehad. Eiser heeft ter zitting daaromtrent expliciet verklaard dat zijn subsidiaire standpunt aldus moet worden verstaan dat de door eiser betaalde koopprijs vermeerderd met de - door hem gestelde - tegenprestatie in de vorm van - onvoldoende bezoldigde - arbeid in het verleden (de beweerdelijke inverdienregeling) gelijk zijn aan de waarde in het economische verkeer van de overgedragen onroerende zaken. De bedoelde "inverdienregeling" zou inhouden dat eisers vader in 1988 heeft toegezegd dat de overnamesom welke eiser bij overname zou moeten betalen, zou worden gebaseerd op de waarde in het economische verkeer op het overdrachtsmoment, verlaagd met een - op het moment van overname in overleg met familie en met de bedrijfsadviseurs nader te bepalen - bedrag voor elk jaar dat de samenwerking tussen hen sedert 1988 voortduurde. Meer subsidiair meent eiser dat, als wel sprake zou zijn van schenking, deze is vrijgesteld omdat er sprake zou zijn van de nakoming van de rechtens niet afdwingbare verplichting van moraal en fatsoen door eisers vader jegens eiser voor zover met de gestelde inverdienregeling onvoldoende rekening zou zijn gehouden met het feit dat eisers vader nog 12 jaren na het bereiken van de 65-jarige leeftijd de maatschap in stand gehouden heeft. Zo daarvan geen sprake zou zijn, meent eiser uiterst subsidiair dat bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het hiervoor - onder 2.6 - bedoelde melkquotum voor een hoger percentage -te weten: 52 % - rekening moet worden gehouden met een latente inkomstenbelastingclaim, terwijl voorts een in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake van de beweerdelijke inverdienregeling in aanmerking zou moeten worden genomen als tegenprestatie. Ter zitting hebben partijen alsnog eenparig verk1aard geen geschil meer te hebben ten aanzien van de grondslag waarover de inkomstenbelastinglatentie moet worden berekend.
3.4 Verweerder beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - bedoelde vragen bevestigend, maar heeft zich tijdens de beroepsfase alsnog verenigd met het standpunt van eiser dat ten onrechte tweemaal de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde schenking in de heffingsgrondslag is betrokken, zodat het beroep in zoverre in elk geva1 gegrond moet worden verklaard.
3.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.’
4. Beoordeling van het geschil door de rechtbank
‘Ten aanzien van bet primair gestelde:
4.1 Naar de rechtbank afleidt uit ander meer het arrest van de Hoge Raad van 24 augustus 1983, gepubliceerd in ander meer BNB 1983/279, kan een ten onrechte opgelegde aanslag als navorderingsaanslag worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan de daaraan in artikel 16 AWR gestelde vaarwaarden.
4.2 Artike1 16, eerste lid, AWR luidt: "Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.".
4.3 De hiervoor - onder 2.4 - bedoelde beschikking van 9 januari 2002 is genomen door het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen. Verweerder heeft gesteld dat de aanslagregelaar ten tijde van het nemen van de hiervoor genoemde beschikking niet beschikte over een kopie van de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde transportakte van 3 december 2001 en dat hij pas nadien, derhalve tussen 13 december 2001 en 30 januari 2002 over een kopie van de transportakte kwam te beschikken. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig.
4.4 Vaststaat dat de hiervoor - onder 4.3 - bedoelde transportakte tussen 3 en 13 december 2001 door de notaris in afschrift aan de Belastingdienst/Registratie & Successie ter registratie is aangeboden. Voor zowel de heffing van overdrachtsbelasting, als de heffing van schenkingsrecht, zomede ten aanzien van de registratie van de akte is de bevoegde inspecteur het Hoofd van de Belastingdienst/Registratie en successie (Uitvoeringsregeling Belastingdienst van 14 juni 1994, nr. WDB94-129, gepubliceerd in onder meer Vakstudie Nieuws 1994/2005). Er was derhalve bij de vorenbedoelde registratie sprake van een geïntegreerde behandeling met de heffing van het recht van schenking. Dat vanaf 1 januari 2001, vooruit1opend op de opheffing van de eenheden Be1astingdienst/Registratie & Successie per 1 januari 2003, een aanta1 werkstromen van de Be1astingdienst/Registratie & Successie onder meer op het terrein van de heffing van schenkingsrecht en overdrachtsbelasting reeds zijn overgegaan naar de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen, een der rechtsvoorgangers van verweerder, doet, naar het oordeel van de rechtbank, niet eraan af dat de Belastingdienst/Registratie & Successie de competente eenheid was ten aanzien van zowel de heffing van overdrachtsbelasting, als de heffing van schenkingsrecht, zomede ten aanzien van de registratie van de vorenbedoelde akte. 4.5 De rechtbank stelt voorop dat bij een geïntegreerde wijze van behandeling als de onderhavige van de verantwoordelijke ambtenaar mag worden verwacht dat hij ambtenaren binnen zijn eenheid in kennis stelt van (door hem bij de beoordeling van) binnengekomen gegevens, indien hij het mogelijke belang van het attenderen van die collega op dat gegeven redelijkerwijs moet inzien (Vergelijk HR 8 april 2005, gepubliceerd in onder meer BNB 2005/178). De rechtbank meent evenwel, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 1992, gepubliceerd in onder meer BNB 1992/303, dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim rekening moet worden gehouden met een redelijke termijn voor de sortering en de verwerking van de gegevens. De rechtbank oordeelt, daarbij het tijdsverloop tussen 13 december 2001 en 9 januari 2002 in ogenschouw nemend, dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat de hiervoor bedoelde - ter registratie aangeboden - akte niet binnen een redelijke termijn op de eenheid is verwerkt. Er kan dus niet worden gezegd dat verweerder (of diens rechtsvoorganger) ten tijde van het nemen van de hiervoor - onder 4.3 - bedoelde beschikking beschikte of behoorde te beschikken over de transportakte. Ook de enkele omstandigheid dat de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde akte van schenking de woorden "onder meer" bevat is daarvoor, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende, aangezien immers dergelijke algemene bewoordingen niet noodwendig betekenen dat er meerdere onroerende zaken zouden zijn overgedragen, laat staan dat daarmee geen (kennelijk bedoeld volgens hof: een) voldoende indicatie werd gegeven van de plaatsgehad hebbende bedrijfsoverdracht.
Ten aanzien van bet subsidiair gestelde:
4.6 Artikel 1, aanhef en onderdeel 3°, van de Successiewet 1956 (tekst 2002) (Successiewet) luidt (voor zover bier relevant): "Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven: (..) recht van schenking van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.". Het tweede lid van dit artikel luidt voor zover hier van belang: "Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de schenking geregeld in de elfde titel van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid (..)"
4.7 Artike1 21, eerste lid, Successiewet 1uidt: "Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde we1ke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend." .
4.8 Bij de aanslagregeling is verweerder uitgegaan van een waarde in bet economische verkeer van de overgedragen onroerende zaken van € 1.042.000,-- en een waarde in het economische verkeer van de overgedragen produktierechten ("melkquota ") van € 910.187 ,--, in totaal derhalve een bedrag van € 1.952.187 ,--. Eiser beeft deze waarden niet bestreden. Zoals vastgesteld onder 2.2 is door eiser tegenover de bedoelde onroerende zaken en melkquota in totaal een koopprijs opgeofferd van € 651.720,05. Zonder bijzondere
omstandigheden staat daarmee voor de rechtbank vast dat sprake is van een materiële bevoordeling van eiser door diens vader.
4.9 Eiser heeft ter zitting expliciet verklaard dat zijn subsidiaire standpunt aldus moet worden verstaan dat de door hem betaalde respectievelijk schuldig gebleven koopprijs vermeerderd met de - door hem gestelde - tegenprestatie in de vorm van onvoldoende bezoldigde arbeid in het verleden (de beweerdelijke "inverdienregeling", als omschreven onder 3.3) gelijk zijn aan de waarde in bet economische verkeer van de overgedragen onroerende zaken. De bedoelde "inverdienregeling" zou inhouden dat de heer C in 1988 heeft toegezegd dat de overnamesom welke eiser bij overname zou moeten betalen, zou worden gebaseerd op de waarde in het economische verkeer van de overgedragen onroerende zaken alsmede op het overdrachtsmoment, verlaagd met een - op het moment van overname in overleg met familie en met de bedrijfsadviseurs nader te bepalen - bedrag voor elk jaar dat de samenwerking tussen hen sedert 1988 voortduurde. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, rust, naar het oordeel van de rechtbank, op eiser de last het bestaan en de eventuele omvang van de door hem gestelde inverdienregeling aannemelijk te maken. Gelet op hetgeen in de stukken van het geding alsmede ter zitting op dit punt door eiser naar voren is gebracht, is hij, naar het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van het bestaan van een "inverdienregeling" als hiervoor omschreven niet in zijn bewijslast geslaagd.
4.10 Gelet op hetgeen hiervoor (onder 4.8 en 4.9) is overwogen, is sprake van een materiële bevoordeling van eiser door diens vader. Nu door eiser is aangevoerd dat bij de onderhavige overname is gekeken naar de vraag of een rendabele exploitatie van de onderneming na overname mogelijk is, leidt de rechtbank af dat de vader van eiser de bewustheid en de wil heeft gehad, met het oogmerk eiser tot een rendabele exploitatie van de onderneming in staat te stellen, eiser te bevoordelen met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de onderneming en de koopsom. De aanwezigheid van andere kinderen staat er niet aan in de weg, gelet op het motief van de vader van eiser om eiser te steunen in de bedrijfsopvolging, hier de daarop gerichte bevoordelingsbedoeling aanwezig te achten.
4.11 Het vorenstaande brengt de rechtbank op dit punt tot de slotsom dat te dezen sprake is van een schenking in de zin van voormeld artikel1 Successiewet.
Ten aanzien van bet meer subsidiair gestelde:
4.12 Artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel 12°, Successiewet luidt: "Van het recht van schenking is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen: ( ...) indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis a1s is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.".
4.13 Meer subsidiair heeft eiser gesteld dat de hiervoor -onder 4.11 - bedoelde schenking is vrijgesteld omdat er sprake zou zijn van de nakoming van de rechtens niet afdwingbare verplichting van moraal en fatsoen door eisers vader jegens eiser voor zover met de gestelde inverdienregeling onvoldoende rekening zou zijn gehouden met het feit dat eisers vader nog 12 jaren na het bereiken van de 65-jarige leeftijd de maatschap in stand gehouden heeft.
4.14 Eiser is met hetgeen hij in de stukken van het geding alsmede ter zitting op dit punt naar voren heeft gebracht, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat sprake zou zijn geweest van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
Ten aanzien van het uiterst subsidiair gestelde:
4.15 Artikel 21, eerste lid, Successiewet luidt: "Het verkregene wordt in aanmerking genamen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan warden toegekend." .
4.16 Artike120, vijfde lid, Successiewet luidt voor zover hier van belang: "Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van: a. in het verkregen vermogen van een onderneming begrepen reserves in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (...)". Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat
de in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op 30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de oudedagsreserve betreft en op 20% van het bedrag van de overige reserves.
4.17 Uiterst subsidiair heeft eiser gesteld dat bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende onroerende zaken op verdergaande wijze rekening (hof: moet) worden gehouden met een latente inkomstenbelastingclaim, namelijk voor een hoger percentage, te weten: 52 %, terwijl voorts een in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake van de beweerdelijke inverdienregeling in aanmerking moet worden genomen als tegenprestatie.
4.18 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen enkele omstandigheid gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan het wettelijke percentage van 20 % in aanmerking te nemen belastinglatenties in de onderhavige situatie zou moeten worden verlaten. Voor het in aanmerking nemen van een "inverdienregeling" verwijst de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen zij hiervoor - onder 4.9 - heeft overwogen. Ook op dit punt is het gelijk derhalve aan verweerder .
4.19 Eisers grieven worden derhalve alle verworpen. Nu verweerder zich evenwel tijdens de beroepsfase alsnog heeft verenigd met het standpunt van eiser dat ten onrechte tweemaal de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde schenking in de heffingsgrondslag is betrokken, moet het beroep in zoverre gegrond worden verk1aard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). '
5. Beslissing van de rechtbank
De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 1.118.429,--, onder vermindering van € 3.000,-- overdrachtsbelastingbelasting met toepassing van het bepaalde in art. 24, vijfde lid, van de Successiewet, en heeft bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,--, de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aangewezen dit bedrag aan eiser te voldoen en gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het griffierecht van € 38,-- aan belanghebbende diende te vergoeden.
6. Het geschil in hoger beroep
6.1 Partijen voeren in hoger beroep geen grieven aan tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep zal uitgaan.
6.2 Belanghebbende voert in hoger beroep dezelfde punten aan als hij bij de rechtbank heeft aangevoerd (zie punt 3 hiervoor). Alleen het geschilpunt inzake een hogere latente belastingclaim, te weten 52% van de reserve inzake het melkquotum, heeft hij in hoger beroep niet meer genoemd. De inspecteur is het ter zake eens met de rechtbank.
6.3 Belanghebbende brengt daarnaast een nieuwe grief naar voren, inhoudende dat hij eraan twijfelt of de (navorderings)aanslag van 10 februari 2004 bevoegd is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen en of deze bevoegd was de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2006 te doen. De inspecteur wijst ter zake op artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
6.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken in hoger beroep.
7. Beoordeling van het geschil door het hof
7.1 Gelet op artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en de woonplaats van de schenker, die, naar de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep onweersproken heeft gesteld, in Niezijl woont, was de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen bevoegd om de onder 6.3 genoemde (navorderings)aanslag op te leggen en de aldaar bedoelde uitspraak te doen.
7.2 Onder de punten 4.1 tot en met 4.5 is ten aanzien van het primair door belanghebbende gestelde dat sprake was van een ambtelijk verzuim het oordeel van de rechtbank weergegeven dat hiervan geen sprake was. Het hof is het op dit punt eens met de rechtbank. De inspecteur mocht er, gelet op de bewoordingen van de aangifte van 3 december 2001 (zie 2.2) en de verzorgde indruk die de aangifte maakte, op vertrouwen dat het hier om een juiste aangifte ging en was niet gehouden de transportakte erbij te zoeken om te onderzoeken of de aangifte wellicht onvolledig was. Het door belanghebbende genoemde tijdsverloop tussen 13 december 2001 (datum registratie transportakte) en 9 januari 2002 (datum beschikking, zie 2.4) is niet zodanig lang dat de inspecteur een ambtelijk verzuim kan worden verweten. De redelijke termijn waarbinnen de akte ter beschikking had behoren te zijn van de aanslagregelaar was op 9 januari 2002 nog niet verstreken.
7.3 Onder de punten 4.6 tot en met 4.11 is het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het subsidiair door belanghebbende gestelde dat er geen sprake zou zijn van een schenking in de zin van artikel 1 Successiewet 1956 weerlegd. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Opmerking verdient dat de inspecteur ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld dat geen sprake was van een inverdienregeling. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Er is bijvoorbeeld niet gesteld of aannemelijk geworden dat belanghebbende een jaarlijks inverdiend bedrag zou hebben aangegeven voor de inkomstenbelasting.
Belanghebbende heeft ter zake nog aangevoerd dat het voorkeursrecht van belanghebbende op grond van artikel 13 van de maatschapsakte ter zake van door zijn vader ten gebruike ingebracht onroerend goed een waardedrukkende factor zou inhouden, omdat belanghebbende mede-eigenaar is van de overige bedrijfsmiddelen, doch hij heeft het hof niet kunnen overtuigen van de juistheid van deze stelling.
7.4 Onder punt 4.12 tot en met 4.14 is ten aanzien van het meer subsidiair gestelde door belanghebbende dat sprake was van een natuurlijke verbintenis het oordeel van de rechtbank weergegeven dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof acht dit oordeel juist.
De mening van belanghebbende dat de inspecteur ter zake bepaalde gegevens moet verstrekken, acht het hof niet juist.
7.5 Belanghebbende heeft meer meer subsidiair gesteld dat voor het geval het hof van oordeel is dat belanghebbende en zijn vader een inverdienregeling overeen zijn gekomen, het hof daarmeee rekening moet houden bij de berekening van de omvang van de schenking. Deze stelling kan verder buiten behandeling blijven, omdat het hof (evenals de rechtbank) een inverdienregeling niet aannemelijk gemaakt acht (zie 7.3).
7.6 Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en dient te worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 28 november 2008 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. F.J.W. Drion, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 3 december 2008 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.