Home

Gerechtshof Leeuwarden, 19-01-2010, BL1946, BK 174/08 Loonbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 19-01-2010, BL1946, BK 174/08 Loonbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
19 januari 2010
Datum publicatie
4 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BL1946
Formele relaties
Zaaknummer
BK 174/08 Loonbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is of de naheffingsaanslag, de verzuimboete alsmede de heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Ook is in geschil of en in hoeverre er recht bestaat op een vergoeding van de verlet- en reiskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 08/0174

uitspraakdatum: 19 januari 2010

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V., gevestigd te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 augustus 2008, nummer AWB 06/2576, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna:de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ter grootte van € 28.313, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 2.831. Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag van € 2.425 berekend.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een naheffingsaanslag berekend naar een bedrag van € 14.429, de verzuimboete verminderd tot een bedrag van € 1.442, alsmede de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 1.192.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 augustus 2008 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de verzuimboete verminderd met € 144 tot een bedrag van € 1.298.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, directeur van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In het onderdeel “Motivering” van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiseres dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):

“Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 In de onderneming van eiseres heeft in de jaren 1999 tot en met 2003 de heer B gewerkt, zoon van de heer A, de directeur en enig aandeelhouder van eiseres. B heeft in dezelfde periode als voltijdsstudent ingeschreven gestaan bij de Hanzehogeschool te Groningen, afdeling bedrijfseconomie.

1.2 Eiseres heeft in haar aangiften LB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2003 in verband met de lage lonen € 16.400,-- aan afdrachtvermindering lage lonen in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) geclaimd en voor werknemer B in totaal een bedrag van € 16.450,-- aan afdrachtvermindering onderwijs in de zin van de wet WVA geclaimd. Hiervan heeft eiseres € 3.885,-- niet kunnen benutten in verband met te lage bedragen af te dragen LB/PVV in die periode.

1.3 Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag LB/PVV verminderd wat betreft de afdrachtvermindering lage lonen in de zin van WVA, door overeenkomstig de in eiseres' bezwaarschrift opgenomen berekening alsnog € 13.731,-- afdrachtvermindering lage lonen toe te staan.

1.4 Verweerder heeft op 16 januari 2007 de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd met € 10,-- en de verzuimboete ambtshalve verminderd met € 1,-- in verband met een geconstateerde telfout.

1.5 Bij brief van 17 december 2004 heeft eiseres aan verweerder gevraagd om herziening van de aangiften LB/PVV over de jaren 1996 en 1997 en voor die jaren alsnog het recht op afdrachtvermindering toe te staan. Bij brief van 23 december 2004 heeft verweerder vanwege overschrijding van de bezwaartermijn dit verzoek afgewezen.

1.6 R heeft als controle-medewerker namens verweerder diverse boekenonderzoeken uitgevoerd waaronder een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van eiseres' aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 1990 tot en met 1995 en eiseres' aangiften LB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2003.

1.7 In zijn brief van 12 juli 2004 heeft voornoemde R aan eiseres verweerders voornemen tot de naheffingsaanslag en het opleggen van de verzuimboete medegedeeld. De brief bevat de volgende passage: "Herhaaldelijk heb ik u verzocht de loonadministratie over de kalenderjaren 1999 tot en met 2003 ter inzage te verstrekken. Tot nu toe hebt u niet aan dit verzoek voldaan. Evenals in het kalenderjaar 1998 hebt u ook voor de genoemde kalenderjaren aanspraak gemaakt op afdrachtvermindering wegens lage lonen en afdrachtvermindering onderwijs. (...) Ik ben mij er van bewust dat u over de nageheven kalenderjaren aanspraak kunt maken op de afdrachtvermindering lage lonen. Ik wijs u bij voorbaat op de geldende administratieve verplichtingen en dat de afdrachtvermindering per werknemer en per maand moet worden vastgesteld."”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de naheffingsaanslag, de verzuimboete alsmede de heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Ook is in geschil of en in hoeverre er recht bestaat op een vergoeding van de verlet- en reiskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.2 Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag voor een bedrag van € 5.270 te hoog is vastgesteld omdat ten onrechte de op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: WVA) door haar berekende afdrachtvermindering onderwijs is gecorrigeerd. Zij is van mening dat ondanks het feit dat B in het onderhavige tijdvak als voltijdstudent was ingeschreven bij de Hanzehogeschool te Groningen en ondanks het feit dat een onderwijsarbeidsovereenkomst met hem ontbrak, hij toch als werknemer op de voet van artikel 14, eerste lid, onderdeel d van de WVA was aan te merken.

3.2.1 Voorts is belanghebbende van mening dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met te laat geclaimde afdrachtverminderingen lage lonen over de jaren 1996, 1997 en 1998. Hij baseert deze stelling op de toepassing van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991, nr. DB 89/735 (beleid inzake ambtshalve verminderingen), hierna te noemen: het Besluit, en op een toezegging die zou zijn gedaan door de controlerend ambtenaar R die zou inhouden dat vanaf het kalenderjaar 1990 tot en met 2003 alles afgewerkt zou worden zonder het opleggen van boeten of het berekenen van heffingsrente.

3.2.2 Met betrekking tot de opgelegde verzuimboete is belanghebbende van mening dat deze dient te vervallen omdat de naheffingsaanslag op onjuiste gronden is opgelegd en vanwege de in 3.2.1. vermelde toezegging door R.

3.2.3 Met betrekking tot de berekende heffingsrente is belanghebbende van mening dat deze dient te vervallen in verband met de in 3.2.1 vermelde toezegging door R. Belanghebbende is ook van mening dat de heffingsrente ten onrechte is berekend omdat zij in verband met een teruggave omzetbelasting ook geen heffingsrente vergoed heeft gekregen.

3.2.4 Belanghebbende vindt dat zij recht heeft op een vergoeding van verlet- en reiskosten van A in verband met de gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure.

3.2.5 De stelling dat ten onrechte de in het onderhavige tijdvak niet verrekende afdrachtverminderingen ter grootte van € 3.885 zijn nageheven, heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.

3.3 De Inspecteur is van mening dat terecht de afdrachtvermindering onderwijs met betrekking tot B is nageheven, omdat hij in het onderhavige tijdvak als voltijdstudent was ingeschreven bij de Hanzehogeschool te Groningen en een onderwijsarbeidsovereenkomst ontbreekt. De Inspecteur merkt B derhalve niet aan als een werknemer als bedoeld in van artikel 14, eerste lid, onderdeel d van de WVA.

3.3.1 Voorts is de Inspecteur van mening dat de naheffingsaanslag niet dient te worden verminderd met te laat geclaimde afdrachtverminderingen lage lonen over de jaren 1996, 1997 en 1998 omdat de wet die mogelijkheid niet biedt en het niet aannemelijk is dat er door R toezeggingen te dier zake zijn gedaan. Tevens acht hij de eventuele toepassing van het Besluit niet relevant voor onderhavig tijdvak.

3.3.2 Met betrekking tot de verzuimboete en de heffingsrente is de Inspecteur van mening dat deze terecht zijn opgelegd respectievelijk berekend. In verband met een rekenfout dient echter de verzuimboete te worden verminderd.

3.3.3 De Inspecteur conformeert zich met betrekking tot de door belanghebbende geclaimde vergoeding van verlet- en reiskosten van A in verband met de gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure aan het oordeel van het Hof.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de beschikkingen waarbij de verzuimboete is opgelegd en de heffingsrente is berekend. Met betrekking tot de naheffingsaanslag concludeert zij tot vermindering daarvan tot een bedrag van € 3.876.

3.6 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur alsmede tot vermindering van de naheffingsaanslag en de verzuimboete omdat de Rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte heeft gehandhaafd op een naheffingsaanslag tot een bedrag van € 14.429. Per abuis heeft zij geen rekening gehouden met de ambtshalve vermindering van € 10, gedagtekend 16 februari 2007. Dientengevolge heeft de Rechtbank ook de verzuimboete op een onjuist bedrag vastgesteld. Rekening houdend met de vermindering van de verzuimboete met 10 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn dient deze met € 1 verlaagd te worden tot € 1.297. Blijkens bijlage 1 bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur met dagtekening 31 oktober 2008 de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Met betrekking tot de in 3.2 verwoorde stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag voor een bedrag van € 5.270 te hoog is vastgesteld, heeft het volgende te gelden. Op de voet van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel c van de WVA kan belanghebbende als inhoudingsplichtige de over een tijdvak af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen met de afdrachtvermindering onderwijs verminderen, maar niet verder dan nihil. Om voor deze afdrachtvermindering in aanmerking te kunnen komen, dient de inhoudingsplichtige een werknemer in de zin van artikel 14, eerste lid, danwel artikel 40, eerste lid, van de WVA in dienst te hebben in het desbetreffende tijdvak. Belanghebbende stelt dat B werknemer was op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de WVA. Hierin is onder meer bepaald dat de werknemer niet mag zijn ingeschreven als student voor het volgen van in voltijdse vorm verzorgd onderwijs. Nu vaststaat dat B gedurende het tijdvak wel als voltijdstudent aan een hogeschool was ingeschreven kan reeds hierom voor hem geen afdrachtvermindering onderwijs worden verkregen. De stelling van belanghebbende dat in werkelijkheid geen onderwijs door B is genoten, doet aan voorgaand oordeel niet af omdat reeds het enkele, als voltijdstudent, ingeschreven staan aan een hogeschool de onderwerpelijke afdrachtvermindering onderwijs in de weg staat. Dat belanghebbende op grond van andere bepalingen in aanmerking zou kunnen komen voor de afdrachtvermindering onderwijs is gesteld noch gebleken.

4.2 Met betrekking tot belanghebbendes in 3.2.1 opgenomen stellingen dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met te laat geclaimde afdrachtverminderingen lage lonen heeft het volgende te gelden. Het ontbreken van een wettelijke verrekeningsmogelijkheid verhindert dat de over de jaren 1996, 1997 en 1998 niet verrekende afdrachtverminderingen lage lonen in mindering worden gebracht op de door de Inspecteur nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003.

4.2.1 Ten aanzien van de vraag of desondanks de onderwerpelijke afdrachtverminderingen

lage lonen in verband met door de Inspecteur opgewekt vertrouwen voor verrekening in aanmerking komen, komt het Hof tot het volgende oordeel. Belanghebbende stelt dat R, namens de Inspecteur, met belanghebbende een afspraak heeft gemaakt die inhoudt dat vanaf 1990, en dus ook met betrekking tot de jaren 1996, 1997 en 1998, alles met betrekking tot de vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonbelasting zou worden afgewerkt. Het bestaan van een dergelijke afspraak is, na de weerspreking daarvan door de bij de Rechtbank gehoorde getuige R en door de Inspecteur, zonder enig ondersteunend bewijs, dat ontbreekt, niet aannemelijk gemaakt.

4.2.2 Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het Besluit heeft de Rechtbank als volgt overwogen:

“Wat betreft eiseres' beroep op het Besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 25 maart 1991, nr. DB 89/735, overweegt de rechtbank dat dit besluit ziet op toepassing van ambtshalve te verlenen verminderingen of teruggaven ingevolge artikel 65 AWR. Voor zover dit beroep van eiseres ziet op de jaren 1996 tot en met 1998 oordeelt de rechtbank dat deze jaren niet tot de naheffingsperiode waarop de in geschil zijnde naheffingsaanslag ziet, behoren, zodat een eventuele in geschil zijnde ambtshalve vermindering in die jaren ook niet tot deze procedure hoort. Voor zover eiseres heeft bedoeld dat ten onrechte artikel 65 AWR niet is toegepast in de naheffingsperiode, waarop de in geschil zijnde naheffingsaanslag ziet, oordeelt de rechtbank dat dienaangaande geen beroep openstaat.”

Het Hof verenigt zich met voornoemde oordelen van de Rechtbank en maakt de daaromtrent door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.

4.3 Ten aanzien van de in 3.2.2. verwoorde stelling van belanghebbende met betrekking tot

de verzuimboete komt het Hof, evenals de Rechtbank, tot het oordeel dat de op grond van artikel 67c van de AWR opgelegde verzuimboete terecht is opgelegd. Zoals blijkt uit de hiervoor vermelde oordelen is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en daarmee is komen vast te staan dat de verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen niet tijdig is betaald. Dat er sprake zou zijn van de schulduitsluitingsgrond “afwezigheid van alle schuld” is door belanghebbende niet gesteld noch is het Hof daarvan ambtshalve gebleken.

4.3.1 Dat er met R een afspraak zou zijn gemaakt die zou inhouden dat vanaf het kalenderjaar 1990 tot en met 2003 alles afgewerkt zou worden zonder het opleggen van boeten is, zoals in 4.2.1 is overwogen, door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.

4.3.2 De Rechtbank heeft in haar uitspraak blijkens de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9 terecht en op de juiste gronden de verzuimboete met 10% gematigd omdat op het moment dat de Rechtbank haar uitspraak deed inbreuk was gemaakt op de garantie van artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat een beboete recht heeft op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Aangezien het Hof binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld uitspraak doet, is van een herhaalde inbreuk op voormeld recht geen sprake zodat voor een verdere matiging van de verzuimboete geen aanleiding is. De Inspecteur stelt onder 3.6 dat de Rechtbank de naheffingsaanslag en de verzuimboete onjuist heeft berekend. Als gevolg van de ambtshalve vermindering met € 10, had de Rechtbank de naheffingsaanslag moeten vaststellen op € 14.419 en had zij de verzuimboete, na matiging met 10 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn, moeten verminderen tot € 1.297. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.

4.4 Met betrekking tot de berekende heffingsrente is belanghebbende van mening dat deze

dient te vervallen in verband met een toezegging gedaan door R die zou inhouden dat vanaf het kalenderjaar 1990 tot en met 2003 alles afgewerkt zou worden zonder het berekenen van heffingsrente. Zoals ook in 4.2.1 is overwogen, heeft belanghebbende het bestaan van een dergelijke afspraak niet aannemelijk gemaakt en is er op grond hiervan geen aanleiding het berekenen van heffingsrente achterwege te laten.

4.4.1 Belanghebbende is ook van mening dat de heffingsrente ten onrechte is berekend,

omdat zij in verband met een teruggave omzetbelasting ook geen heffingsrente vergoed heeft gekregen. De Rechtbank heeft in haar rechtsoverwegingen 3.10 tot en met 3.12 daar als volgt over geoordeeld:

3.10 Ingevolge artikel 30f, tweede lid AWR wordt met betrekking tot de loonbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een naheffingsaanslag wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven, tenzij die naheffingsaanslag het gevolg is van een vrijwillige verbetering van de aangifte, welke wordt gedaan binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. Heffingsrente wordt in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.

3.11 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige. Eiseres' grieven dat geen heffingsrente verschuldigd zou zijn omdat de eerder vermelde afdrachtverminderingen voor de jaren 1996 tot en met 1998 niet zijn verrekend met onderhavige naheffingsaanslag en omdat over een eiseres toekomende teruggaaf omzetbelasting geen heffingsrente is vergoed, missen, wat daar overigens ook van zij, wettelijke grondslag. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.

3.12 Dat de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen is vastgesteld, heeft eiseres niet bestreden. De rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder deze heffingsrente tot een te hoog bedrag heeft berekend.

Het Hof verenigt zich met voornoemde oordelen van de Rechtbank en maakt de daaromtrent door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.

4.5 Zoals in 3.2.4 is vermeld, stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend alhoewel zij wel op verzoek van de Rechtbank op 17 december 2007 de verleturen van A en zijn reiskosten heeft doorgegeven. Aangezien de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en de noodzaak tot het instellen van het beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken met betrekking tot de verlet- en reiskosten van belanghebbendes vertegenwoordiger A. In zijn arrest van 21 maart 2001, nummer 35 988, LJN AB0636 (onder andere gepubliceerd in BNB 2001/235) geeft de Hoge Raad aan dat verletkosten kosten zijn van tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting en gaat het dus niet om tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het lezen van stukken. Aangezien uit het dossier niet is op te maken dat in het kader van de bezwaarprocedure een hoorzitting is gehouden waarbij A aanwezig is geweest, bestaat er geen aanleiding een kostenveroordeling uit te spreken voorzover die ziet op verlet- en reiskosten van A gemaakt in het kader van de bezwaarprocedure. Aangezien A belanghebbende op een tweetal zittingen van de Rechtbank heeft vertegenwoordigd, stelt het Hof het aantal verleturen vast op 6 en stelt het de reiskosten vast op € 38,80.

slotsom

Op grond van hetgeen in 4.3.2 en 4.5 is overwogen is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 338,80 (6 verleturen maal € 50 = € 300, verhoogd met de reiskosten ter grootte van € 38,80) voor de kosten in eerste aanleg en € 320,90 (6 verleturen maal € 50, verhoogd met de reiskosten ter grootte van € 20,90) voor de kosten in hoger beroep, ofwel in totaal op € 659,70.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing inzake het griffierecht;

- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

- handhaaft de naheffingsaanslag zoals deze reeds door de Inspecteur met dagtekening 16 februari 2007 is verminderd;

- handhaaft de beschikking heffingsrente zoals deze reeds door de Inspecteur met dagtekening 16 februari 2007 is verminderd;

- handhaaft de beschikking verzuimboete zoals deze reeds door de Inspecteur met dagtekening 31 oktober 2008 is verminderd;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 659,70, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 433 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is op 19 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 februari 2010

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.