Home

Gerechtshof Leeuwarden, 11-05-2010, BM6069, BK-200/08 Omzetbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 11-05-2010, BM6069, BK-200/08 Omzetbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
11 mei 2010
Datum publicatie
31 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM6069
Formele relaties
Zaaknummer
BK-200/08 Omzetbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

nummer 08/00200

uitspraakdatum: 11 mei 2010

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2008, nummer AWB 07/2459, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 12.441.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 november 2008 gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende drijft vanaf 2003 een eenmanszaak. Hij verricht werkzaamheden voor onder meer de bedrijven van zijn vader en zijn broer. Daarnaast verricht hij voor derden bouw- en transportwerkzaamheden. Aan opdrachtgevers worden gemiddeld één keer per twee weken facturen voor verrichte werkzaamheden verstuurd op basis van gewerkte (man)uren. Daarnaast verricht belanghebbende tegen vergoeding activiteiten met betrekking tot de stalling van caravans.

2.2 Belanghebbende is voor de onder 2.1 vermelde werkzaamheden als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt.

2.3 In de periode 2003-2006 heeft belanghebbende aan de a-straat 1 te Z een nieuwe woning met een schuur laten bouwen. Belanghebbende heeft de nieuwbouwwoning met schuur tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. De woning is op 2 juni 2006 in gebruik genomen. De schuur is eind 2005 voor het eerst in gebruik genomen voor de caravanstalling.

2.3 De schuur is grotendeels een open ruimte van ongeveer 20 bij 30 meter. In de schuur is plaats voor ongeveer 15 caravans. Daarnaast is er een kast met gereedschappen en is er een (inpandige) afgescheiden garage waar de tot het ondernemingsvermogen voor de inkomstenbelasting behorende auto van belanghebbende wordt gestald.

2.4 De woning en de schuur hebben elk een eigen toegang en zijn onderling via een tussendeur bereikbaar.

2.5 In de woning wordt vanaf de ingebruikneming een aantal werkzaamheden in verband met de onder 2.1 genoemde activiteiten verricht, zoals:

- het bijhouden van de gewerkte uren en de facturering daarvan;

- de administratie van de caravanstalling;

- de overige administratie ten behoeve van de aangifte omzetbelasting alsmede ten behoeve van de opbrengstverantwoording in de aangifte inkomstenbelasting;

- het voeren van telefoongesprekken met opdrachtgevers en de eigenaren van de caravans;

- toezicht ten behoeve van de caravanstalling.

2.6 Belanghebbende beschikt niet over een kantoor- of werkruimte buiten de woning.

2.7 De omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van de bouw van de woning en de schuur, heeft belanghebbende in aftrek gebracht. In de aangifte over het tweede kwartaal 2004 is ter zake van de woning een bedrag aan voorbelasting begrepen van € 12.441. De Inspecteur heeft dit bedrag van belanghebbende nageheven. De omzetbelasting op de bouwkosten voor de schuur is wel in aftrek toegelaten.

2.8 A van de belastingdienst heeft op 31 mei 2007 een bezoek gebracht aan belanghebbende. Tijdens dit bezoek heeft belanghebbende hem de kantoorruimte laten zien. In zijn brief van 5 juni 2007 heeft A belanghebbendes gemachtigde daarover als volgt bericht:

‘(…)

Tijdens mijn bezoek heb ik geconstateerd dat deze ruimte niet in gebruik is of is geweest als kantoor. Ik heb gezien dat er een werkblad aan de muur is bevestigd. Op dit werkblad waren niet de gebruikelijke goederen aanwezig die je in kantoorruimte zou verwachten, het diende enkel als opslag voor de boodschappen.

Er was geen sprake van vloerbedekking op de grond, geen computer, geen ordners en geen bureaustoel.

Uw cliënt deelde mee dat de administratieve werkzaamheden plaatsvinden aan de keukentafel in de keuken. De laptop, die ook privé wordt gebruikt, trof ik ook op de keukentafel aan. De ordners, waar de facturen en onkosten in worden bewaard, stonden in de keukenkast.

(…)’

2.9 In antwoord op deze brief heeft belanghebbendes gemachtigde bij brief van 9 augustus 2007 A onder meer het volgende medegedeeld:

‘(…)

Het is waar dat de beoogde kantoorruimte op dat moment nog niet als zodanig in gebruik was. Inmiddels ligt er wel vloerbedekking en staat er een computer op het bureau en staan de ordners in kasten.

(…)’

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2 Indien de woning en de schuur als één onroerende zaak moeten worden beschouwd, bestaat tussen partijen geen geschil meer. Alsdan is ten onrechte nageheven.

3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.4 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.5 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank en handhaving van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van de gedingstukken oordeelt het Hof dat de woning en de schuur twee zelfstandige, los van elkaar bruikbare goederen zijn. Het Hof acht daarvoor redengevend dat de woning respectievelijk de schuur in het economische verkeer zelfstandig kunnen worden geëxploiteerd, hetgeen wordt ondersteund door het feit dat de schuur eind 2005, en dus voorafgaand aan de ingebruikneming van de woning, al in gebruik is genomen voor de caravanstalling. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, onder meer dat de schuur vanuit de woning is te bereiken, doet er naar het oordeel van het Hof niet aan af dat zowel de woning als de schuur beschikken over alle faciliteiten die het normale gebruik overeenkomstig hun bestemming mogelijk maken. Zij zijn niet op een wijze met elkaar verbonden die het afzonderlijke gebruik van beide of één der delen onmogelijk maakt of ertoe leidt dat het ene deel ondergeschikt is aan het andere deel. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.

4.2 Thans zal het Hof de vraag beantwoorden of recht op aftrek bestaat van de op de bouwkosten van de woning drukkende omzetbelasting.

4.3 Het gaat te dezen om de aanschaf van een investeringsgoed, dat op 2 juni 2006 voor het eerst in gebruik is genomen en waarvan de vergoeding in termijnen voorafgaand aan de (op)levering is voldaan. De onderhavige procedure betreft de in het tweede kwartaal 2004 uitgereikte facturen voor verstreken bouwtermijn(en).

4.4 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) volgt dat het bestaan van een recht op aftrek van voorbelasting afhankelijk is van de vraag in welke hoedanigheid iemand handelde op het tijdstip waarop de aftrekbare omzetbelasting verschuldigd werd. Er bestaat alleen recht op aftrek indien belanghebbende de woning als belastingplichtige heeft betrokken en heeft bestemd voor zijn economische activiteiten in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn (vgl. het arrest van het HvJ EG van 11 juli 1991, zaak C-97/90 (Lennartz), Jurispr. blz. I-3795, punt 17). Dit moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken goederen en het tijdsverloop tussen het moment waarop zij zijn betrokken, en dat van hun gebruik voor de economische activiteiten van de belastingplichtige (arrest Lennartz, punt 21).

4.5 Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak en ook reeds voorafgaand aan de aanvang van de bouw van de woning ondernemer was als bedoeld in artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en dat hij de op de bouwkosten drukkende omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. Bij afzonderlijk schrijven aan de Belastingdienst heeft hij medegedeeld dat de afgetrokken omzetbelasting betrekking heeft op de nieuwbouwwoning. Evenmin is in geschil dat direct vanaf de ingebruikneming van de woning daarvan enig, niet-incidenteel gebruik is gemaakt voor belanghebbendes economische activiteiten. Volgens de Inspecteur is het laatstbedoelde gebruik echter dermate beperkt dat er fiscaal geen rekening mee mag worden gehouden.

4.6 Vaststaat dat belanghebbende de (beoogde) kantoorruimte tijdens een bezoek van een controleur van de Belastingdienst op 31 mei 2007 aan hem heeft laten zien. De controleur heeft geconstateerd dat deze ruimte op dat moment nog niet als kantoor in gebruik was (geweest). Er lag geen vloerbedekking en er waren in deze ruimte geen kantoorbenodigdheden. De computer (met o.a. de zakelijke gegevens) stond op de keukentafel en de ordners (met de zakelijke bescheiden) stonden in de keukenkast. Belanghebbendes gemachtigde heeft in een brief van 9 augustus 2007 beaamd dat de beoogde kantoorruimte op 31 mei 2007 nog niet als zodanig in gebruik was en gesteld dat er inmiddels wel vloerbedekking lag, er een computer op het bureau stond en de ordners in kasten stonden. De Inspecteur heeft dit niet weersproken. Op grond van hetgeen partijen te dezen naar voren hebben gebracht, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende het voornemen had in de woning een kantoorruimte in gebruik te nemen en dat belanghebbende ruim een jaar na de ingebruikneming van de woning aan dat voornemen uitvoering heeft gegeven. In het eerste jaar heeft belanghebbende voor de kantoorwerkzaamheden ten behoeve van zijn onderneming van andere ruimten in de woning gebruik gemaakt.

4.7 Gelet op het hiervóór overwogene oordeelt het Hof dat belanghebbende de woning als belastingplichtige heeft betrokken en mede heeft bestemd voor zijn economische activiteiten. Dit brengt mee dat belanghebbende de woning volledig tot zijn ondernemingsvermogen heeft kunnen rekenen. Aan dit oordeel doet niet af dat het onderhavige investeringsgoed in het algemeen wordt aangeschaft met het oog op gebruik voor privédoeleinden. Het Hof overweegt in verband met dit laatste nog dat - gelet op het feit dat de beoogde kantoorruimte niet was voorzien van vloerbedekking e.d. - voldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende de kantoorruimte nog niet in gebruik had genomen en dat daaraan niet afdoet dat de controleur tijdens zijn bezoek op 31 mei 2007 in die ruimte op een werkblad aan de muur boodschappen heeft aangetroffen.

4.8 De Inspecteur heeft aangevoerd dat voor het zakelijke gebruik een zekere ondergrens geldt die in belanghebbendes geval niet is overschreden. De Rechtbank heeft dat standpunt in punt 4.5 e.v. van haar uitspraak onder verwijzing naar het eerdergenoemde arrest Lennartz afgewezen. Het Hof sluit zich bij het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden aan en maakt die tot de zijne. Het Hof verwijst in verband hiermee voorts nog naar de punten 25, 28 en 29 van het arrest Lennartz.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 ? € 322 ? 1 = € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is op 11 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 2010.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.