Home

Gerechtshof Leeuwarden, 18-06-2010, BM8757, BK 150/09 Onroerende-zaakbelastingen

Gerechtshof Leeuwarden, 18-06-2010, BM8757, BK 150/09 Onroerende-zaakbelastingen

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
18 juni 2010
Datum publicatie
23 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM8757
Formele relaties
Zaaknummer
BK 150/09 Onroerende-zaakbelastingen

Inhoudsindicatie

In geschil is de in de onderhavige aanslag voor de onroerende-zaakbelasting opgenomen heffingsmaatstaf van € 338.000.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 150/09

uitspraakdatum: 18 juni 2010

uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 09/711 van de rechtbank Leeuwarden (: de rechtbank) van 28 september 2009, in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Opsterland,

de heffingsambtenaar.

1. Het ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 28 november 2008 is aan belanghebbende voor het jaar 2008 de aanslag onroerende-zaakbelasting met aanslagnummer 000000 ter zake van het gebruik van de onroerende zaak aan de a-straat 11 te Z, niet-woning, opgelegd. Hierin is een heffingsmaatstaf van € 338.000 opgenomen.

1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 18 februari 2009 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij heeft bij de bestreden uitspraak van 28 september 2009, verzonden op 29 september 2009 2009, het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage), bij het hof ingekomen op 4 november 2009. De heffingsambtenaar heeft 13 januari 2010 een verweerschrift in hoger beroep ingestuurd.

1.5 Ter zitting van 11 mei 2010 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Ter zitting is verschenen belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar de heren A en B.

1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak aan de a-straat 11 te Z (hierna: de onroerende zaak). Dit voormalige melkveebedrijf, dat thans in gebruik is als paardenstalling, behelst onder andere een woonhuis, paardenstallen en landerijen. Bij beschikking d.d. 28 februari 2008 is aan de onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (: Wet WOZ) een waarde toegekend van € 464.000. Deze beschikking geldt voor het jaar 2008. Tegen deze beschikking heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.

2.2 Op 28 november 2008 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag onroerende-zaakbelasting voor 2008 ter zake van het gebruik van de onroerende zaak, niet-woningdeel dan wel bedrijfsgedeelte, opgelegd. Daarin is opgenomen een heffingsgrondslag van € 338.000.

2.3 Aan de onder 2.1 vermelde waarde van € 464.000 ligt een taxatieverslag ten grondslag. In de daarin opgenomen onderverdeling van die waarde blijkt dat aan de woning (verbonden aan het bedrijfsgebouw) en aan de daaraan toe te kennen hoeveelheid grond van 500 m2 een bedrag van in totaal € 125.510 is toegekend. Tevens blijkt daaruit dat in de waardebeschikking van € 464.000 voor het in door belanghebbende in 2007 in eigendom verworven perceel van 52.480 m2 (met eindnummer 001) geen waarde in aanmerking is genomen.

2.4 Naast het paardenpension houdt belanghebbende zich bezig met het fokken van paarden. Nadat de paarden minimaal zadelmak zijn gemaakt, verkoopt belanghebbende ze. Sinds de aankoop in 2007 van het onder 2.3 vermelde perceel verkoopt belanghebbende het gras dat op dit weiland groeit. Voor de heffing van de inkomstenbelasting wordt belanghebbende aangemerkt als ondernemer.

3. Het geschil

3.1 In geschil is de in de onderhavige aanslag voor de onroerende-zaakbelasting opgenomen heffingsmaatstaf van € 338.000.

3.2 Belanghebbende vindt dat die heffingsmaatstaf te hoog is. Daarnaast vindt hij dat de cultuurgronduitzondering van artikel 220d van de Gemeentewet van toepassing is op zijn percelen weiland.

3.3 De heffingsambtenaar houdt onverkort vast aan zijn standpunt dat de heffingsmaatstaf van € 338.000 niet te hoog is en dat de cultuurgronduitzondering ten aanzien van belanghebbende toepassing mist.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Ingevolge artikel 220c van de Gemeentewet is de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar, bedoeld in artikel 220. Dit houdt in dat voor het kalenderjaar 2008 de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelasting in beginsel € 464.000 bedraagt. Tegen deze heffingsmaatstaf heeft belanghebbende geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze onherroepelijk vaststaat. Anders dan belanghebbende meent, belet dit hem niet om tegen toekomstige in het kader van de Wet WOZ vast te stellen waardebeschikkingen ten aanzien van de onroerende zaak rechtsmiddelen aan te wenden.

4.2 Artikel 220e van de Gemeentewet bepaalt dat in afwijking van artikel 220c bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a (hof: de gebruikersbelasting van de onroerende-zaakbelastingen, te weten de onderhavige aanslag), buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. In de onderhavige procedure kan dus alleen de hoogte van de aan de woning toegekende waarde aan de orde komen. De waarde die aan het bedrijfsgedeelte is toegekend staat vast, omdat de onder 4.1 vermelde heffingsmaatstaf onherroepelijk vast staat. Dit is anders indien belanghebbendes beroep op de cultuurgronduitzondering zou slagen (zie hiervoor onder 4.4 en 4.5).

4.3 Ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet is de heffingsmaatstaf in de onderhavige aanslag vastgesteld op € 338.000. Ter zitting stelt belanghebbende zich te kunnen vinden in de in het taxatieverslag (zie 2.3) opgenomen vaststelling van de woongedeelten en de daaraan toegekende waarde van in totaal € 125.510. Aftrek van dit bedrag op de heffingsmaatstaf van € 464.000 heeft - na afronding - geleid tot de in de onderhavige aanslag opgenomen heffingsmaatstaf van € 338.000. Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat - behoudens zijn oordeel over de door belanghebbende in het geding gebrachte toepassing van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet (zie hierna onder 4.4 en 4.5) - de in de onderhavige aanslag opgenomen heffingsmaatstaf niet te hoog kan zijn.

4.4 Ingevolge artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet wordt -voor zover hier van belang - in afwijking in zoverre van artikel 220c bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen de waarde van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond buiten aanmerking gelaten (: de cultuurgronduitzondering). Volgens het tweede lid van artikel 220d van de Gemeentewet wordt het begrip landbouw opgevat als in artikel 312 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Naar blijkt uit de tekst van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder a, vindt de cultuurgronduitzondering alleen toepassing voor zover die uitzondering niet reeds is toegepast bij de bepaling van de in artikel 220c van de Gemeentewet omschreven heffingsmaatstaf. Nu het hof geen aanwijzingen heeft dat de cultuurgronduitzondering is toegepast ter zake van de heffingsmaatstaf van € 464.000, kan belanghebbende de cultuurgronduitzondering bij de onderhavige aanslag in geschil brengen.

4.5 De vraag of de weilanden die in de onderhavige aanslag zijn betrokken als cultuurgrond zijn aan te merken beantwoordt het hof ontkennend. Het hof neemt voor de onderbouwing van dit oordeel ter zake van het fokken, zadelmak maken en vervolgens verkopen van paarden het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 32 598, BNB 1999/47 als uitgangspunt. Uit dit arrest valt af te leiden dat het fokken, verleasen en beleren van paarden/veulens niet valt onder het begrip landbouw in de definitie daarvan voor de inkomstenbelasting (landbouwvrijstelling). Het hof ziet geen reden voor de Gemeentewet anders te oordelen. Er is namelijk in de vorenomschreven situatie geen sprake van het fokken van dieren ten behoeve van het verbruik van (delen of producten van) het dier door de consument. Dat dit ten aanzien van belanghebbende anders zou zijn, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Ook belanghebbendes andere activiteiten (zie 2.4) leiden niet tot het oordeel dat de in de onderhavige aanslag betrokken weilanden cultuurgrond vormen. Redengevend daarvoor is dat niet aannemelijk is dat de in het kader van belanghebbendes paardenpension verrichte activiteiten zijn gericht op het laten groeien en voeden van gewassen ten behoeve van de consument. De verkoop van gras betreft het weiland dat niet in de onderhavige aanslag is betrokken, zodat aan die activiteit in het onderhavige jaar voorbij kan worden gegaan. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat blijkens de landbouwtellingsgegevens 2007 het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de 'exploitatie stallingen goederen/dieren van derden' heeft geschaard onder het kopje 'verbrede landbouw'. Aan de vraag of de weilanden bedrijfsmatig worden geëxploiteerd komt het hof niet toe.

4.6 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5. De proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is op 18 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 23 juni 2010

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.