Home

Gerechtshof Leeuwarden, 18-06-2010, BM8761, BK 12/10 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 18-06-2010, BM8761, BK 12/10 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
18 juni 2010
Datum publicatie
23 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM8761
Formele relaties
Zaaknummer
BK 12/10 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de SBL-subsidie op grond van artikel 3.11, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) in plaats van voor 80 % voor 100 % vrijgesteld dient te worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 12/10

uitspraakdatum: 18 juni 2010

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/1453 en AWB 06/1454 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 26 november 2009, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

de inspecteur.

.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 25 augustus 2005 en met aanslagnummer 0000.00.000.H.26 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.922 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 9.887 (hierna: de aanslag IB/PVV).

Met dagtekening 25 augustus 2005 en met aanslagnummer 0000.00.000.W.26 heeft de inspecteur aan belanghebbende voorts een aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAZ) voor het jaar 2002 opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 25.789 (hierna: de aanslag WAZ).

1.2 De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 juni 2006 de aanslagen gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraken van 26 november 2009, verzonden op 26 november 2009, het tegen de aanslagen gerichte beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraken van de rechtbank.

1.4 Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het hoger- beroepschrift (met bijlage) is op 6 januari 2010 bij het hof ingekomen. Belanghebbende heeft dit hoger beroep aangevuld bij brief ingekomen op 4 februari 2010 (met bijlagen). De inspecteur heeft op 11 maart 2010 een verweerschrift in hoger beroep (met bijlagen) ingediend.

1.5 Belanghebbende heeft vervolgens op 17 mei 2010 een conclusie van repliek (met bijlagen) ingediend. De inspecteur heeft daarop op 21 mei 2010 een conclusie van dupliek ingediend (met bijlage).

1.6 Ter zitting van 27 mei 2010 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende, zijn echtgenote en zijn gemachtigde, de heer A, en namens de inspecteur de heer B. Ter zitting hebben partijen ieder een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de wederpartij en vervolgens voorgedragen. Belanghebbende heeft bij zijn pleitnota twee bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt, maar heeft wel aangegeven dat indien deze stukken een voor hem negatieve rol spelen bij de uitspraak, hij deze eerst wil lezen.

1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder 1.1 en 1.2 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft deze feiten vernummerd als 2.1 en 2.2. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.

In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank belanghebbende 'eiser' noemt en de inspecteur 'verweerder').

"Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1 Naast de opbrengst uit een recreatiebedrijf dat eiser samen met zijn echtgenote in maatschapsverband exploiteert, drijft hij in de vorm van een eenmanszaak een akkerbouw- annex bosbouwbedrijf. Eiser ontvangt vanaf 1995 een uitkering op grond van de Regeling stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden (SBL-regeling) voor de aanleg en het in stand houden van een bos. De in het belastingjaar 2002 uit hoofde van deze regeling ontvangen uitkering bedraagt € 26.000. Van dit bedrag heeft verweerder 20 procent, zijnde € 5.200, als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Het restant heeft verweerder als vrijgesteld beschouwd op grond van het besluit van 6 februari 2003 (CPP2003/92M).

2.2 In het kader van een geschil over de fiscale gevolgen van de braaklegregeling (set-aside-regeling) is in 2004 een compromis gesloten tussen de belastingdienst en vertegenwoordigers van houttelers. Bij dit compromis zijn betrokkenen die in het kader van de set-aside-regeling gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om bos te planten en daarvoor subsidie hebben ontvangen onder meer het volgende overeengekomen:

"Vanaf 2002, mits goedkeuring door de Europese Commissie, geldt dan overeenkomstig de regelgeving voor de SBL een vrijstelling van respectievelijk 90% of 100%." "

Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, nog de volgende feiten vast.

2.3 Belanghebbende heeft ruim 38 hectare van zijn landbouwareaal, totaal circa 44 hectare, omgezet in bos door het planten van bomen.

Voor het aanplanten van bomen zijn subsidies verstrekt.

Tevens is op grond van de SBL-regeling een subsidie (: de SBL-subsidie) aan belanghebbende verstrekt welke een looptijd heeft van 20 jaar. Belanghebbende ontving in 2002 een bedrag van f 1.500 per hectare ofwel € 26.000 SBL-subsidie (zie 2.1).

2.4 Het Minsterie van Financiën stelt zich bij besluit van 6 februari 2003, nr. CPP2003/92M (: het Besluit) op het standpunt dat de SBL-subsidie voor blijvend bos voor 80% onder de bosbouwvrijstelling valt en voor 20 % in het inkomen dient te worden opgenomen.

Deze 20 % ofwel € 5.200 heeft de inspecteur bij de aanslagregeling bijgeteld.

3. Het geschil in hoger beroep

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de SBL-subsidie op grond van artikel 3.11, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) in plaats van voor 80 % voor 100 % vrijgesteld dient te worden.

3.2 Zo neen, dient dan de SBL-subsidie te worden vrijgesteld op grond van opgewekt vertrouwen dan wel het gelijkheidsbeginsel?

3.3 Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.4 Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat niet is in geschil is dat de rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende zich niet met succes kan beroepen op het onder 2.2 genoemde compromis, omdat niet is komen vast te staan dat de Europese Commissie goedkeuring heeft verleend aan een fiscale vrijstelling van de SBL-subsidie (zie uitspraak van de rechtbank onder 3.5).

Belanghebbende heeft voorts aangegeven (in afwijking van zijn conclusie van repliek) geen compensatie meer te wensen van in het verleden ten onrechte geheven belasting.

3.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep

4.1 Ten aanzien van de onder 3.1 vermelde vraag.

In artikel 2 van de SBL-regeling staat vermeld dat de minister ter bevordering van het bebossen van landbouwgronden op aanvraag een bijdrage kan toekennen uit 's Rijks kas

a. in de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond en

b. ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van de in onderdeel a genoemde aanleg van bos op landbouwgrond.

Voor de onder a vermelde kosten van aanleg van bos kan ingevolge artikel 3 SBL-regeling een bedrag per hectare worden toegekend. Dit is kennelijk geschied (zie feit 2.3, tweede volzin).

De onder letter b genoemde bijdrage is geregeld in artikel 4 SBL-regeling.

Voor landbouwbedrijfshoofden is de compensatie hoger dan voor andere natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen. De laatsten kunnen maar f 500 per hectare toegekend krijgen gedurende 15 jaar. In een geval als het onderhavige kan een landbouwbedrijfshoofd f 1.500 per hectare gedurende 20 jaar bij blijvend bos toegekend krijgen.

Bij de onderhavige SBL-subsidie (zie 2.3 laatste twee volzinnen) gaat het kennelijk geheel om de onder b vermelde compensatie en wel voor een landbouwbedrijfshoofd bij blijvend bos.

4.2 Voornoemde SBL-regeling is gebaseerd op de verordening (EEG) nr. 2080/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunregeling voor bosbouwmaatregelen in de landbouw (hierna: de verordening). Uit de aanhef van deze verordening blijkt dat de bebossing van landbouwgrond bijzonder belangrijk is. Niet alleen uit een oogpunt van grondgebruik en milieubescherming, maar ook als bijdrage tot de verkleining van het tekort aan bosbouwprodukten in de Gemeenschap en als complement van het op beheersing van de landbouwproduktie gerichte beleid van de Gemeenschap. Vervolgens wordt gesteld dat de voor financiering in aanmerking komende bedragen van de bebossingskosten moeten worden vastgesteld op een niveau dat overeenkomt met de in de Gemeenschap geconstateerde werkelijke bebossingskosten en dat bovendien, om te bereiken dat meer landbouwgrond wordt bebost, premies moeten worden ingesteld om het inkomensverlies in de periode waarin de beboste landbouwpercelen van de landbouwers niet produktief zijn, te compenseren. Deze laatstgenoemde premie vindt zijn uitwerking in artikel 2 (steunregeling), lid 1 en onder c, en artikel 3 (steunbedragen), onder c, van de verordening. Hieruit blijkt - voor zover hier van belang - dat de steunregeling kan omvatten een jaarlijkse premie per hectare om inkomensverliezen ten gevolge van bebossing van landbouwgrond te compenseren tot een maximumbedrag van 600 ecu/ha/jaar gedurende maximaal 20 jaar na de eerste aanplant bij bebossing door een landbouwbedrijfshoofd die de grond voor de bebossing exploiteerde. Voor niet landbouwbedrijfshoofden kent de verordening een lager maximum steunbedrag.

4.3 Gelet op de verordening en de daarop gebaseerde SBL-regeling is het hof van oordeel dat de staatssecretaris van Financiën er in het Besluit terecht van uitgaat dat de SBL-regeling bijdragen verstrekt in

a. de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond en

b. ter compensatie van inkomensderving als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond.

Het Besluit heeft blijkens de eerste volzin betrekking op een landbouwer die zijn landbouwgrond uit productie neemt.

De staatssecretaris van Financiën deelt mee dat de Belastingdienst zal accepteren dat de onbelaste bosbouwcomponent in de subsidie onder b genoemd voor tijdelijk bos 40 % en voor blijvend bos 80 % bedraagt.

Aangezien het om een compensatie van inkomensderving van een landbouwer gaat, is er sprake van een causaal verband met het uitgeoefende landbouwbedrijf. Naar het oordeel van het hof is in het Besluit een tegemoetkomend standpunt ingenomen door desondanks 80 % van de SBL-subsidie vrij te stellen door dit deel onder de bosbouwvrijstelling te brengen.

Het hof ziet geen ruimte, mede gelet op artikel 3.11 van de Wet, deze door de staatssecretaris verwoorde vrijstelling te verhogen.

Hieraan kan niet afdoen dat de de SBL-subsidie volgens belanghebbende (wat hier overigens van zij) is berekend (geobjectiveerd) door uit te gaan van het verschil in waarde tussen landbouwgrond en bosgrond.

Het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998 (nr. 33 179), BNB 1999/102 c*, dwingt niet tot een ander oordeel.

4.4 Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst en /of de staatssecretaris van Financiën hebben/heeft toegezegd of anderszins het vertrouwen hebben/heeft gewekt dat de SBL-subsidie in een geval als het onderhavige voor meer dan

80 % vrijgesteld zou zijn. Een vergelijking met een andere regeling met een andere inhoud (Subsidieregeling natuurbeheer 2000) kan niet tot een ander oordeel toe leiden. Voorts merkt het hof op dat niet is komen vast te staan dat de Europese Commissie goedkeuring heeft verleend aan fiscale vrijstelling van de SBL-subsidie (zie uitspraak van de rechtbank onder 3.5).

4.5 Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel

Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat inkomenssubsidies volgens de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 (: SN 2000) wel geheel zouden zijn vrijgesteld.

De SBL-regeling is echter een andere regeling dan de SN 2000, ook inhoudelijk. Reeds hierom faalt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel.

4.6 Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel)

Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij een lijst heeft van 280 aanvragers van SBL-subsidie. Hij stelt dat hij 20 aanvragers heeft gebeld. 7 hiervan vallen onder het ambtsgebied van de inspecteur. Zij werden voor 20 % van de SBL-subsidie belast in de inkomstenbelasting. 13 aanvragers, die -naar het hof begrijpt- niet in het ambtsgebied van de inspecteur woonden, verklaarden volgens belanghebbende geen belasting te betalen over de SBL-subsidie.

Naar het oordeel van het hof kan op grond van de aan hem gedane uitlatingen van bedoelde 13 aanvragers op een lijst van 280 aanvragers niet worden geconcludeerd dat sprake is van een situatie dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste belastingheffing achterwege is gebleven, te meer omdat belanghebbende geen verduidelijking kon geven over de vraag wat de reden is geweest waarom geen belasting is betaald over de SBL-subsidie. In dit verband verwijst het hof mede naar hetgeen de inspecteur dienaangaande heeft opgemerkt onder punt 3 van zijn conclusie van dupliek.

4.7 Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het hof: bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld op 18 juni 2010 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter,

mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. drs. S.A.W.J. Strik, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K.. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 23 juni 2010 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.