Home

Gerechtshof Leeuwarden, 15-03-2011, BQ2912, BK 10/153 Regulerende Energiebelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 15-03-2011, BQ2912, BK 10/153 Regulerende Energiebelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
15 maart 2011
Datum publicatie
28 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ2912
Formele relaties
Zaaknummer
BK 10/153 Regulerende Energiebelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende (alsnog) in aanmerking komt voor teruggave van REB over de jaren 2001 en 2002.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/153

uitspraakdatum: 15 maart 2011

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 juni 2010, nummer AWB 07/1207, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Belanghebbende heeft bij de Inspecteur een verzoek, gedagtekend 21 december 2005, ingediend om teruggaaf van Regulerende energiebelasting (hierna: REB) over de jaren 2001 en 2002.

1.2 De Inspecteur heeft het hiervoor – onder 1.1 – bedoelde verzoek afgewezen.

1.3 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar zijn beslissing gehandhaafd.

1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 juni 2010 ongegrond verklaard.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. B, alsmede mr. C namens de Inspecteur, bijgestaan door D.

1.8 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.

1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.5 staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, met dien verstande dat partijen ter zitting eenparig hebben verklaard dat in plaats van het door de Rechtbank vastgestelde gebruik van minerale olie in 2001, ad 587.160 liter, moet worden gelezen 740.160 liter, zodat het Hof van die feiten zal uitgaan. In de uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof “eiseres” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur” en “587.160 liter” door “740.160 liter”).

2.2 De Rechtbank stelde de feiten aldus vast:

“1.1 Belanghebbende heeft over het jaar 2001 op 22 maart 2002 een verzoek om teruggaaf ingediend. Over dat jaar heeft zij 740.160 liter minerale olie gebruikt en vraagt zij om een teruggaaf REB voor een bedrag € 74.899. In het verzoek heeft zij aangegeven dat de gasolie op meerdere locaties wordt verbruikt. Bij beschikking van 10 mei 2002, kenmerk 85.78.011/00D.0008, is aan belanghebbende een teruggaaf REB van € 1.584 verleend. Bij de teruggaafbeschikking is rekening gehouden met de zienswijze van de Staatssecretaris van Financiën uit het beleidsbesluit van 20 juli 2000, nr. CPP 2000/00964M. Als gevolg hiervan is de drempel per vestigingslocatie toegepast. De beschikking was voorzien van een juiste rechtsmiddelenverwijzing.

1.2 Ten aanzien van het jaar 2002 heeft belanghebbende op 10 maart 2003 een verzoek om teruggaaf ingediend. Bij beschikking van 16 april 2003, kenmerk 85.78.01 1/00.D.001 1, is aan belanghebbende een teruggaaf REB van € 13.168 verleend. Ook in deze beschikking is een juiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen.

1.3 De uitspraken van de Hoge Raad van 21 november 2003, nrs. 37.612 en 37.852, BNB 2004/67 en 2004/68, zijn voor belanghebbende aanleiding geweest om op 25 maart 2004 een bezwaarschrift in te dienen tegen de teruggaafbeschikking van 10 mei 2002 en de teruggaafbeschikking van 16 april 2003, voormeld. Op 5 januari 2005 is uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak luidde dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daarnaast is het bezwaar ambtshalve beoordeeld. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende destijds beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank Leeuwarden op 27 juni 2005 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.

1.4 Op 21 december 2005 heeft belanghebbende op grond van artikel 4:6 Awb (Hof: Algemene wet bestuursrecht) een tweetal nieuwe aanvragen ingediend voor teruggaven REB over de jaren 2001 en 2002. De beoordeling van de Belastingdienst/Douane Noord op deze verzoeken is aan belanghebbende meegedeeld in een brief van 1 maart 2006. Hiertegen heeft belanghebbende op 11 april 2006 bezwaar gemaakt. Op 16 april 2007 heeft de Inspecteur uitspraak op dat bezwaarschrift gedaan. Het onderhavige beroep is tegen de laatstvermelde uitspraak op bezwaar gericht.

1.5 Belanghebbende heeft aan haar thans in geding zijnde verzoeken ten grondslag gelegd het feit en de omstandigheid dat de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van de onder 1.2 vermelde arresten met terugwerkende kracht zijn beleid over het toepassen van de in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) gehanteerde volumegrens van 153.000 liter gasolie heeft aangepast, met dien verstande dat onder het aangepaste beleid de volumegrens per verbruiker wordt toegepast en niet langer per vestigingslocatie.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende (alsnog) in aanmerking komt voor teruggave van REB over de jaren 2001 en 2002.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 - bedoelde vraag bevestigend. Zij is van mening dat sprake is van nieuw gebleken feiten, althans veranderde omstandigheden op grond waarvan zij gerechtigd was haar herhaalde aanvragen te doen. Daarnaast wijst belanghebbende op onder meer jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State alsmede van de Centrale Raad van Beroep op grond waarvan de weigering om terug te komen van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit dient te worden geëerbiedigd, tenzij aan dat eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel dat zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet mag weigeren zijn eerdere besluit ongedaan te maken. Voorts heeft belanghebbende zich beroepen op internationale verdragsbepalingen, waaronder artikel 1, Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - bedoelde vraag ontkennend. Hij is primair van opvatting dat de op grond van artikel 36l van de Wbm van toepassing zijnde aanvraagtermijn van 13 weken ook bij het doen van een (herhaalde) aanvraag in acht moet worden genomen. Subsidiair stelt de Inspecteur dat belanghebbende bij haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, zodat hij die aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing heeft mogen afwijzen. Meer subsidiair bestrijdt de Inspecteur bij gebrek aan wetenschap het door belanghebbende gestelde gebruik van minerale olie in 2002.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en vaststelling van de teruggaven REB op een gezamenlijk bedrag van € 202.332.

3.6 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Primair stelt de Inspecteur, kort samengevat, dat het bezwaar terecht is afgewezen in verband met overschrijding van de in artikel 8c van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag gestelde termijn.

4.2 Artikel 8c van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (tekst 2001 en 2002) luidde: “Het verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 36l, eerste lid, van de wet kan worden gedaan na afloop van elke kalendermaand, en dient uiterlijk te worden gedaan binnen dertien weken na het einde van het kalenderjaar”.

4.3 In zijn arrest van 20 februari 2009, nr. 08/00438, LJN BH3318, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “Verzoeken om teruggaaf van regulerende energiebelasting als bedoeld in - destijds - artikel 36l, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) dienden op grond van de voor de onderhavige jaren toepasselijke bepaling, vervat in artikel 8c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: het Besluit), uiterlijk dertien weken na het einde van het kalenderjaar te worden gedaan. Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de brief van belanghebbende (…) zelfstandige verzoeken om teruggaaf inhoudt, vastgesteld dat die verzoeken niet binnen de hiervoor bedoelde termijn zijn ingediend. Belanghebbendes stelling dat het hier geen fatale termijn betreft, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht. Tegen dat oordeel richt zich een van de klachten. (…) Op grond van artikel 36l, lid 3, van de Wet (tekst 1997, sindsdien in de loop van de onderhavige jaren enkele malen vernummerd) konden bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de teruggaaf, bedoeld in - onder meer - artikel 36l, lid 1, van de Wet, wordt verleend. De vaststelling van het Besluit berust op deze grondslag. Aan het voorschrift van artikel 8c, lid 1, van het Besluit, dat het verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 36l, lid 1, van de Wet uiterlijk dertien weken na het einde van het kalenderjaar dient te worden gedaan, kan geen andere strekking worden toegekend dan dat daarmee een voorwaarde is gesteld die tot gevolg heeft dat bij niet-voldoening daaraan het recht op teruggaaf vervalt. Het bestreden oordeel van het Hof is derhalve juist, zodat de klachten in zoverre falen.”

4.4 Vaststaat dat het bestreden besluit van 1 maart 2006 is genomen naar aanleiding van het verzoek van 21 december 2005. Belanghebbende had op grond van het onder 4.3 genoemde arrest, het verzoek om teruggaaf van REB over de jaren 2001 en 2002 binnen een termijn van dertien weken na het einde van het kalenderjaar moeten doen. Nu zij het verzoek om teruggaaf van REB buiten de hiervoor bedoelde termijn heeft ingediend, heeft de Inspecteur het verzoek terecht geweigerd.

4.5 Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur in zijn beschikkingen op de verzoeken om teruggaaf van 10 mei 2002 respectievelijk 16 april 2003 zonder wettelijke grondslag de drempel per vestigingslocatie heeft toegepast en dat de Inspecteur daarom deze beslissingen ambtshalve moet herzien wegens strijd met onder meer artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Nu belanghebbende in 2002 en 2003 niet is belemmerd bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen deze beslissingen van de Inspecteur, kan zij de rechtmatigheid van deze beslissingen niet meer door middel van het indienen van een nieuw verzoek om teruggaaf in rechte aan de orde stellen.

4.6 Het hoger beroep behoeft, gelet op het vorenoverwogene, overigens geen behandeling meer.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 15 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.