Home

Gerechtshof Leeuwarden, 28-06-2011, BQ9837, BK 10/00159 Energiebelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 28-06-2011, BQ9837, BK 10/00159 Energiebelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
28 juni 2011
Datum publicatie
30 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ9837
Formele relaties
Zaaknummer
BK 10/00159 Energiebelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is nog in geschil het antwoord op de vragen of de Inspecteur het verzoek om teruggaaf van energiebelasting terecht heeft afgewezen, omdat dit niet tijdig is ingediend en of hij door deze afwijzing de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/00159

uitspraakdatum: 28 juni 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 juni 2010, nummer AWB 09/477, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem/Landelijke Doelgroep Energiebedrijven (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Belanghebbende heeft op 27 maart 2008 bij de Inspecteur een verzoek om teruggaaf van energiebelasting ingediend. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.

1.2 De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op het daartegen gerichte bezwaar het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 juni 2010 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten en heeft bepaald dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende dient te vergoeden.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. B namens de Inspecteur.

1.7 Partijen hebben een pleitnota overgelegd.

2. Vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft een chemiebedrijf, waarin zij silicium carbide produceert. Belanghebbende verbruikt daarbij jaarlijks ongeveer 400 miljoen kWh elektriciteit. Belanghebbende neemt niet enkel energie af van het energiebedrijf, maar levert ook energie terug aan het net.

2.2 Sinds 2007 beschikt zij over een voortgangsverklaring MJA (Meer Jaren Afspraak). als bedoeld in artikel 36q van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2007; hierna: de Wet) en heeft als gevolg daarvan een vrijstelling voor energiebelasting voor verbruik van meer dan 10.000.000 kWh (10.000 MWh) per verbruiksperiode van twaalf maanden.

2.3 Over de maand januari 2007 is de energieleverancier ter zake van 36.497 MWh aan belanghebbende geleverde elektriciteit een bedrag van € 103.483 aan energiebelasting verschuldigd geworden. Dit bedrag is door de energieleverancier op een factuur van 8 maart 2007 aan belanghebbende in rekening gebracht. Belanghebbende had daarmee in 2007 reeds in de maand januari de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde vrijstellingsgrens van 10.000 MWh overschreden.

2.4 Voor het elektriciteitsverbruik van belanghebbende in de andere maanden van 2007 heeft zij van haar energieleverancier geen energiebelasting in rekening gebracht gekregen.

2.5 De (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende heeft gedateerd 27 maart 2008 een (pro forma) verzoek om teruggaaf van energiebelasting verstuurd aan de Inspecteur, waarin onder andere het volgende is opgenomen:

“Betreft pro forma verzoek teruggaaf Energiebelasting 2007 t.n.v. C BV. (…)

Geachte heer/mevrouw,

Namens cliënte (…) verzoeken wij bij deze pro forma om teruggaaf van energiebelasting op grond van de bepalingen in artikel 36k lid 3 jo. 36l lid 14 en 36q Wet belastingen op milieugrondslag.

De berekeningen en het bedrag van de teruggaaf waarom wordt verzocht zullen wij u zo spoedig mogelijk in een separaat schrijven toezenden.

(…)”

2.6 Gedagtekend 11 juni 2008 heeft belanghebbende haar verzoek gemotiveerd onder de vermelding dat het een verzoek tot teruggaaf van energiebelasting is over de eerste maand van 2007.

2.7 In een brief van 26 juni 2008 heeft belanghebbende op verzoek van de Inspecteur nadere gegevens verstrekt. Belanghebbende wijst er in deze brief op dat "u [is] medegedeeld dat wij in onze aanvraag ons beperkt hebben tot januari 2007, omdat wij in deze periode de maximale energiebelasting 2007 <10.000.000 KWh moeten afdragen."

Zij heeft deze brief afgesloten met de volgende passage: “a. het tijdvak van teruggaaf heeft betrekking op de eerste maand van 2007; (...)”.

2.8 In zijn beschikking van 9 juli 2008 is de Inspecteur onder verwijzing naar artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2007) niet aan het verzoek tegemoet gekomen.

2.9 Nadat belanghebbende op 29 juli 2008 bezwaar heeft gemaakt tegen de onder 2.8 vermelde beschikking, verklaart de Inspecteur in zijn uitspraak van 15 januari 2009 het bezwaarschrift niet-ontvankelijk.

2.10 De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 juni 2010 partijen gevolgd in hun eensluidende standpunt dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, maar verklaart het bezwaar ongegrond, omdat het hiervoor – onder 2.5 – bedoelde verzoek, naar het oordeel van de Rechtbank, wegens termijnoverschrijding terecht is afgewezen.

3. Geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is nog in geschil het antwoord op de vragen of de Inspecteur het verzoek om teruggaaf van energiebelasting terecht heeft afgewezen, omdat dit niet tijdig is ingediend en of hij door deze afwijzing de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar en tot toewijzing van het vorenbedoelde verzoek.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de vragen bevestigend, en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende heeft primair betoogd dat het verzoek om teruggaaf van energiebelasting van 27 maart 2008 (hierna: het verzoek) tijdig is, omdat het is gedaan binnen dertien weken na het einde van het tijdvak waarin de elektriciteit is gebruikt. Daartoe acht zij redengevend dat in het onderhavige geval onder tijdvak het kalenderjaar 2007 moet worden verstaan.

4.2 Artikel 361, veertiende lid, van de Wet bepaalt dat op verzoek teruggaaf van de energiebelasting wordt verleend met betrekking tot elektriciteit die wordt gebruikt op een in artikel 36k, derde lid, bedoelde wijze.

4.3 Uit hoofde van het bepaalde in artikel 36k, derde lid, van de Wet, wordt vrijstelling van energiebelasting verleend ter zake van de levering van elektriciteit die wordt gebruikt voor chemische reductie en elektrolytische en metallurgische procédés. Niet in geschil is dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling.

4.4 In artikel 8ca, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: het Uitvoeringsbesluit) wordt onder meer bepaald dat het tijdvak waarover een teruggaaf van energiebelasting, bedoeld in artikel 36l, dertiende, veertiende of vijftiende lid, van de Wet, wordt verleend het kalenderkwartaal is. De inspecteur kan op verzoek een ander tijdvak aanwijzen.

4.5 Het tweede lid van artikel 8ca van het Uitvoeringsbesluit bepaalt onder meer dat het verzoek om teruggaaf wordt gedaan binnen dertien weken na het einde van het in het eerste lid bedoelde tijdvak waarin de elektriciteit is gebruikt op een in artikel 36k, derde lid, van de Wet bedoelde wijze.

4.6 Belanghebbende stelt dat de brief van 27 maart 2008 een (impliciet) verzoek aan de Inspecteur betreft tot aanwijzing van een ander tijdvak als bedoeld in artikel 8ca, eerste lid, tweede volzin, van het Uitvoeringsbesluit. Haar verzoek behelst, zo begrijpt het Hof belanghebbende, met terugwerkende kracht tot en met het jaar 2007 het tijdvak te wijzigen in een kalenderjaar. Naar het oordeel van het Hof is de brief van 27 maart 2008 niet in redelijkheid als een dergelijk verzoek aan te merken. Het betreft een pro forma verzoek om teruggaaf van energiebelasting, waarin belanghebbende weliswaar enkel een jaaraanduiding heeft genoemd, maar waarin zij verder uitsluitend heeft verzocht om teruggaaf van energiebelasting. In de toelichting op het verzoek in de brief van 11 juli 2008 heeft belanghebbende haar verzoek toegelicht. Het verzoek heeft enkel betrekking op de maand januari 2007. Van een verzoek om aanwijzing van een ander tijdvak heeft belanghebbende geen gewag gemaakt. Onder deze omstandigheden had de Inspecteur de brief van 27 maart 2008, noch de toelichting daarop hoeven te begrijpen als een verzoek om met terugwerkende kracht, zo dit al mogelijk is, een ander tijdvak aan te wijzen. Dat de Inspecteur zelfstandig het kalenderjaar als tijdvak heeft aangewezen heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt.

4.7 Subsidiair heeft belanghebbende zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur zou, volgens belanghebbende, met de door hem met betrekking tot de teruggaaf van energiebelasting in de jaren 2004, 2005 en 2006 gevolgde gedragslijn het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat belanghebbende in 2007 eveneens recht had op teruggaaf van energiebelasting. Zij heeft daartoe gesteld dat in de jaren 2004, 2005 en 2006 het verzoek om teruggaaf van energiebelasting wel is gehonoreerd, terwijl ook toen het verzoek geen betrekking had op een kalenderkwartaal en toen niet op verzoek van belanghebbende een daarvan afwijkend tijdvak voor teruggaaf is aangewezen. Naar het oordeel van het Hof kan een belastingplichtige slechts vertrouwen ontlenen aan het uitblijven van een (expliciete) reactie van een inspecteur, indien hij het betrokken punt uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (vgl. HR 17 januari 2003, nr. 37.463, LJN AF2996, BNB 2003/188). Het enkel bij een aangifte voegen van een nadere specificatie of jaarrekening, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, is niet te beschouwen als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van het betrokken punt. Naar het oordeel van het Hof, is in casu niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een gerechtvaardigd vertrouwen bij belanghebbende kan zijn ontstaan. De grief moet worden verworpen.

4.8 Meer subsidiair is tussen partijen in geschil of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel doordat de Inspecteur zou zijn afgeweken van door hem gevoerd begunstigend beleid inhoudende dat de termijn van artikel 8ca, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit niet wordt gehandhaafd. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad rust op belanghebbende, gelet op de betwisting daarvan door de Inspecteur, de last aannemelijk te maken dat van een beleid als hiervoor bedoeld sprake is. Met hetgeen belanghebbende in de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting naar voren heeft gebracht slaagt zij daarin, naar het oordeel van het Hof, niet. Dienaangaande overweegt het Hof nog dat, gelet op de door de Inspecteur overgelegde geanonimiseerde controlerapporten met betrekking tot andere belastingplichtigen in het ambtsgebied van de Inspecteur, van het gestelde beleid juist geen sprake is. Het gelijk is op dit punt derhalve aan de Inspecteur.

4.9 Uiterst subsidiair betoogt belanghebbende dat het verzoek ziet op het vierde kalenderkwartaal van 2007 en derhalve tijdig is. Dit betoog kan belanghebbende, evenwel, naar het oordeel van het Hof, reeds niet baten omdat over het vierde kalenderkwartaal van 2007 geen energiebelasting is geheven, zodat, wat daar verder ook van zij, zij geen belang heeft bij een verdere beoordeling van deze grief.

4.10 Op grond van de bovenstaande overwegingen concludeert het Hof dat het verzoek niet tijdig is gedaan, zodat de Inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afwijzing in strijd is met de gestelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De overige grieven behoeven daarom geen behandeling meer.

slotsom

4.11 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 28 juni 2011. in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.