Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BX4398 BT2419, BK 10/00260 Overdrachtsbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BX4398 BT2419, BK 10/00260 Overdrachtsbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 september 2011
- Datum publicatie
- 23 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2011:BT2419
- Zaaknummer
- BK 10/00260 Overdrachtsbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is of het bezwaar van belanghebbende door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of belanghebbende terecht de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer is onthouden. Voor het geval het gelijk op het eerste punt aan de zijde van belanghebbende mocht zijn, heeft belanghebbende ter zitting desgevraagd verklaard de zaak inhoudelijk door het Hof behandeld te willen zien.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 10/00260
uitspraakdatum: 20 september 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 oktober 2010, nummer AWB 09/2430, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote, A, op 31 oktober 2003 een bedrag € 14.520 aan overdrachtsbelasting voldaan ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Z, sectie D, nummer 1212, plaatselijk bekend a-straat 4 te Z (hierna: de onroerende zaak).
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, en namens de Inspecteur B.
1.7 De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote, A, bij notariële akte van 31 oktober 2003 de onroerende zaak in eigendom overgedragen gekregen voor een koopsom van € 242.000. Op de akte is een bedrag van € 14.520 aan overdrachtsbelasting voldaan ter zake van die verkrijging.
2.2 De onroerende zaak is een beschermd rijksmonument in de zin van de Monumentenwet 1988. In de hiervoor – onder 2.1 – bedoelde akte is geen beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer.
2.3 Op 25 juni 2009 verzoekt belanghebbende de Inspecteur aan te geven hoe de door hem en zijn echtgenote voldane overdrachtsbelasting kan worden teruggevorderd, welk verzoek door de Inspecteur is aangemerkt als bezwaarschrift.
2.4 Bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2009 verklaart de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of het bezwaar van belanghebbende door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of belanghebbende terecht de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer is onthouden. Voor het geval het gelijk op het eerste punt aan de zijde van belanghebbende mocht zijn, heeft belanghebbende ter zitting desgevraagd verklaard de zaak inhoudelijk door het Hof behandeld te willen zien.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vragen ontkennend,
en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot teruggaaf van de op aangifte voldane overdrachtsbelasting.
3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vragen bevestigend, en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken (hierna: bezwaartermijn). Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van de voldoening op aangifte.
4.2 Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn is ontvangen. Tussen partijen staat vast dat het bezwaarschrift niet binnen de in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn, dat wil zeggen voor 12 december 2003, is ontvangen.
4.3 Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft aangevoerd zijn bezwaar zo laat te hebben gemaakt omdat eerst na de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 mei 2009, nr. BK-07/00421, LJN BI3637 en de daarmee samenhangende goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 2009, nr. CPP2009/1076M, gepubliceerd in Staatscourant van 12 juni 2009, nr 106, duidelijk werd dat ook een natuurlijke persoon recht heeft op toepassing van de vrijstelling van heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van geregistreerde monumenten als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de monumentenvrijstelling), zoals deze gold tot 1 januari 2010, en dat de notaris die de hiervoor – onder 2.1 – bedoelde akte passeerde hem en zijn echtgenote ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijke toepassing van de monumentenvrijstelling in hun geval.
4.4 Het verschijnen van nieuwe jurisprudentie kan niet leiden tot het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Hiertoe wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2002, nr. 36 659, LJN AD9094, BNB 2002/105. Derhalve is de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar op grond van het verschijnen van nieuwe jurisprudentie. Evenmin kan, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, nr. 40 956, LJN AW4062, BNB 2006/215, een andere na het verstrijken van de bezwaartermijn opgekomen reden, zoals het beleid van de Staatssecretaris van Financiën of nieuwe wetgeving, bewerkstelligen dat de termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. Dat, zoals belanghebbende aanvoert, het indertijd zinloos zou zijn geweest een bezwaarschrift in te dienen levert, wat daar verder ook van zij, geen verschoonbare termijnoverschrijding op. Geen nationale wettelijke bepaling stond belanghebbende immers in de weg om ter zekerstelling van zijn rechten bezwaar aan te tekenen in afwachting van nadere jurisprudentie of wetgeving op dit punt. Ook de omstandigheid dat de desbetreffende notaris niet heeft gewezen op de mogelijke toepassing van de monumentenvrijstelling in hun geval, en evenmin op de mogelijkheid bezwaar te maken, kan belanghebbende en zijn echtgenote niet baten. Dit is een omstandigheid die in de sfeer van de relatie tussen een vertegenwoordiger en vertegenwoordigden ligt en mitsdien geen verschoonbaarheid van het overschrijden van de bezwaartermijn oplevert.
4.5 Nu belanghebbende – desgevraagd – geen andere omstandigheid heeft genoemd op grond waarvan tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan worden geconcludeerd, oordeelt het Hof dat de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling komt het Hof niet toe.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 20 september 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 september 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.