Home

Gerechtshof Leeuwarden, 15-05-2012, BW6129, BK 11/131 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 15-05-2012, BW6129, BK 11/131 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
15 mei 2012
Datum publicatie
21 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6129
Zaaknummer
BK 11/131 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. welk deel van de eigen woning wordt zakelijk gebruikt? Belanghebbende bepleit 40 % en de Inspecteur 31 %.

b. is de bijtelling voor privégebruik auto terecht toegepast?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 11/131

uitspraakdatum: 15 mei 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (Groningen),

belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 09/2800 van de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 3 maart 2011, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 19 juli 2005 en met aanslagnummer 000.00.000.H.26 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.167. Bij beschikking heeft de Inspecteur de heffingsrente vastgesteld op € 211. Voorts heeft de Inspecteur met dagtekening 19 juli 2005 en met aanslagnummer 000.00.000.S.26 een aanslag in de premieheffing Ziekenfondswet (hierna: ZFW) voor het jaar 2002 opgelegd naar een ZFW grondslag van € 19.650.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2009 de onder 1.1 genoemde aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.738 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.167 en de heffingsrentebeschikking verminderd tot € 194. De Inspecteur weet niet, naar hij ter hierna te noemen zitting van 28 februari 2012 mededeelde, of hij ook de aanslag ZFW heeft verminderd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 3 maart 2011, verzonden op 4 maart 2011, het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2002 en het beroep gericht tegen de aanslag ZFW 2002 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2002 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.029 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31, de aanslag ZWF 2002 verminderd naar een premie-inkomen van € 17.029, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.035 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

1.4. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het hoger beroepschrift (met bijlagen) is op 15 april 2011 bij het Hof ingekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.5. Ter zitting van 28 februari 2012 heeft het Hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen A als de gemachtigde van belanghebbende en namens de Inspecteur B. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof opmerkt dat de Rechtbank belanghebbende “eiser” noemt en de Inspecteur “verweerder”). Het Hof heeft de feiten vernummerd tot 2.1 tot en met 2.9.

“2.1 Eiser, geboren op 22 september 1944, is onderwijzer en woont aan de a-straat te Z.

2.2 Onder de naam "C" doet eiser aan huisverkoop vanuit zijn woonadres van de aldaar zelf vervaardigde keramische artikelen. Voor deze activiteiten wordt een deel van eisers woning gebruikt, te weten de erkerkamer, de droog- en opslagruimte en de garage. De algemene ruimten, zoals de gangen, worden zowel voor de onderneming als voor andere doeleinden gebruikt. De woning is niet splitsbaar in een zakelijk of privé-gedeelte.

2.3 De waarde van de woning aan de a-straat te Z voor de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) was per waardepeildatum 1 januari 1999

€ 162.453 (f 358.000).

2.4 Tot het ondernemingsvermogen rekent eiser een bestelauto, een Citroën Berlingo. De cataloguswaarde bedraagt € 9.529 (f 21.000). Er is door eiser geen kilometeradministratie bijgehouden.

2.5 Eiser heeft in de voorgaande jaren arbeidsongeschiktheidsaftrek geclaimd. Inzake de aftrekbaarheid zijn er door verweerder in die jaren geen vragen gesteld en is er ook geen definitief standpunt inzake de aftrekbaarheid ingenomen.

2.6 Het brutoloon van eiser bedroeg in de jaren 2000 tot en met 2004 respectievelijk

€ 35.414, € 35.482, 33.660, € 34.418 en € 34.394.

2.7 Nadat namens eiser de aangifte IB/PVV 2001 was ingediend, heeft bij hem een boekenonderzoek plaatsgevonden. Onderzocht is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV 2001.

2.8 De uitkomsten van het onder 2.7 bedoelde boekenonderzoek heeft ook gevolgen voor het verzamelinkomen over 2002. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2002 heeft verweerder correcties aangebracht.

2.9 Bij de bestreden uitspraak is verweerder gedeeltelijk tegemoetgekomen aan eisers bezwaren.”

3. Het geschil in hoger beroep

3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. welk deel van de eigen woning wordt zakelijk gebruikt? Belanghebbende bepleit 40 % en de Inspecteur 31 %.

b. is de bijtelling voor privégebruik auto terecht toegepast? Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

c. heeft belangebbende recht op een aftrek buitengewone uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2 Partijen zijn het erover eens dat voor het geval het gelijk bij de onder 3.1 vermelde vragen geheel aan de zijde van belanghebbende is, het belastbare inkomen uit werk en woning € 13.267 bedraagt en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 31 en voor het geval het gelijk bij de onder 3.1 vermelde vragen geheel aan de zijde van de Inspecteur is, het belastbare inkomen uit werk en woning € 17.029 bedraagt en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 31.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.4 Belanghebbende heeft ter zitting zijn hoger beroep ingetrokken voor zover dit ziet op de premieheffing voor de ZFW, nadat de Inspecteur had toegezegd de aanslag ZFW, nadat de aanslag IB/PVV onherroepelijk vaststaat, zo nodig aan deze laatste aanslag te zullen aanpassen.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1 Gelet op de uitspraak van de Rechtbank dient de woning van belanghebbende geheel tot het ondernemingsverrmogen te worden gerekend. Het Hof zal hier ook van uitgaan, nu partijen hiertegen geen grieven hebben aangevoerd en dit oordeel het Hof niet onjuist voorkomt.

4.2 Ten aanzien van de ten behoeve van de onderneming gebruikte delen van de woning staat vast dat dit de onder 2.2 genoemde ruimten zijn. Belanghebbende heeft gesteld dat hij daarenboven een slaapkamer als kantoor gebruikt voor zijn onderneming, maar de Inspecteur heeft dat betwist. Belanghebbende heeft met zijn plattegronden en foto’s en zijn eigen verklaring zijn stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het Hof is, mede gelet op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 21 mei 2008, nummer 07/00507, LJN BD5665, en het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009, nr. 08/02833, LJN BJ7922 (deze uitspraak en dit arrest inzake belanghebbende zijn in kopie als bijlagen bij het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank gevoegd), van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de woning van belanghebbende voor meer dan 31 percent wordt gebruikt ten behoeve van de onderneming.

4.3 Op grond van artikel 3.20, lid 5, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002; hierna: de Wet) is de bijtelling privégebruik auto, als bedoeld in dat artikel, niet van toepassing op de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. Naar het oordeel van het Hof is dit niet het geval ter zake van de bestelauto van belanghebbende. Op grond van de door belanghebbende overgelegde foto’s (bijlage 4 bij het hoger beroepschrift) moet worden aangenomen dat personenvervoer (in de cabine) met eventuele privébagage in de laadruimte (waarin geen stellages zijn aangebracht voor het vervoeren van bedrijfsgoederen) heel goed mogelijk is. Uit de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 augustus 2006, BK 244/04, LJN AY5843, blijkt ook dat in ieder geval in 2001 een aantal van 7.178 privékilometers werd gereden. Niet aannemelijk is geworden dat privégebruik van de bestelauto in 2002 niet meer mogelijk is geweest. Onder deze omstandigheden kan niet anders worden geoordeeld dan dat de bijtelling voor privé-gebruik auto terecht is.

4.4 Ingevolge artikel 6.20, eerste lid, van de Wet heeft belanghebbende recht op een aftrek wegens arbeidsongeschiktheid indien hij aannemelijk maakt dat hij door ziekte of gebreken niet in staat is om ten minste 55% te verdienen van wat lichamelijk en geestelijk gezonde belastingplichtigen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar niet in staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar niet in staat zal zijn. Mede gelet op de onder 2.6 vermelde loongegevens, heeft belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat er een dergelijke vermindering van verdiencapaciteit aanwezig was. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat een vermindering van verdiencapaciteit, indien deze toch zou moeten worden aangenomen, het gevolg was van ziekte of gebreken.

4.5 Nu het gelijk ten aanzien van alle in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur is, dient gelet op het vermelde onder 3.2, het belastbare inkomen uit werk en woning op € 17.029 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 31 te worden vastgesteld, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld.

4.6 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.

Slotsom

4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank (behalve voor zover deze betrekking heeft op de ZFW, omdat het hoger beroep hiertegen is ingetrokken).

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. P. van der Wal en

mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 15 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (J. Huiskes)

Op 16 mei 2012 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.