Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-01-1968, AX6040, 84/1967

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-01-1968, AX6040, 84/1967

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 januari 1968
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:1968:AX6040
Zaaknummer
84/1967
Relevante informatie
3.12 IB

Uitspraak

Het Gerechtshof enz.

Gezien het beroepschrift, ingediend namens X te Z en gericht tegen de uitspraak van de Insp. op het bezwaarschrift van belanghebbende betr. de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1964;

Gezien ...

Overwegende dat de bovenvermelde aanslag is geregeld naar een zuiver inkomen enz.;

dat het geschil tussen partijen de toepassing betreft van de 'landbouwvrijstelling', vervat in art. 6, tweede lid, IB '41 (hierna te noemen: het Besluit);

Overwegende dat op grond van de inhoud der stukken en van het ter raadkamer verhandelde als tussen partijen onbetwist het volgende is komen vast te staan: Sedert het overlijden van haar echtgenoot op 22 maart 1958 heeft belanghebbende tot en met 31 december 1964 het landbouwbedrijf uitgeoefend op 53.40.40 hectaren grond, omvattende in totaal 24 percelen, waarvan 39.55.76 hectaren haar eigendom terwijl zij 13.84.64 hectaren in pacht had. In de jaren 1958 tot en met 1964 heeft belanghebbende onderscheidenlijk 4.20, 5.66, 8.34, 9.83, 9.94, 9.95 en 10 hectaren land zaaiklaar verpacht, waarvan onderscheidenlijk 1, 4, 3, 4.6, 2.3, 2.9 en 4 hectaren gepacht land betrof. Een en ander komt er op neer, dat gemiddeld elk jaar rond 5 hectaren van het eigen land van belanghebbende werden verpacht. belanghebbende ging tot deze verpachting over, omdat een juiste vruchtwisseling - landbouwtechnisch vereist ter verkrijging van de optimale produktiecapaciteit en tot behoud van een goede grondstructuur - met zich bracht, dat jaarlijks een aantal arbeidsintensieve gewassen in het bouwplan werd opgenomen, terwijl zij niet over voldoende personeel en machines beschikte om deze gewassen alle zelf te verbouwen. belanghebbende verpachtte om deze reden elk jaar een deel van het met dergelijke gewassen te betelen land. Zij verrichte de grondbewerking voor het zaaiklaar maken van de verpachte percelen zelf, terwijl vervolgens de pachter het in het pachtcontract aangewezen gewas teelde. Na de oogst werden alle werkzaamheden, mede omvattend het opruimen en afvoeren van afval, wederom door en voor rekening van belanghebbende verricht. De termijn, waarvoor werd verpacht, was afhankelijk van het te telen gewas en liep uiteen van rond zes tot rond acht maanden, te weten van maart/april tot september/oktober. Het zaaiklaar verpachten van een bepaald perceel geschiedde steeds slechts voor een oogst, waarna de opvolgende teelt wederom door belanghebbende zelf ter hand werd opgenomen. De vijf hectaren eigen grond, welke gemiddeld werden verpacht, omvatten met andere woorden ieder jaar andere percelen, welke dan - afgezien van het laatste jaar van belanghebbendes bedrijfsvoering - in het volgende jaar wederom door belanghebbende zelf werden bebouwd.

Belanghebbende heeft haar bedrijf per 31 december 1964 overgedragen aan een zoon. De haar in eigendom toebehorende boerderij ter grootte van 39.55.76 hectaren werd op deze datum naar belanghebbendes prive-vermogen overgebracht. Het ultimo 1964 op f 3.000 per hectare te stellen bedrag, waarmede de werkelijke waarde van deze boerderij haar boekwaarde ad f 288.646 overtrof, is door belanghebbende met een beroep op art. 6, tweede lid, van het Besluit niet tot haar liquidatiewinst gerekend. Partijen zijn het erover eens, dat de hier bedoelde waardestijging van de boerderij niet in de uitoefening van belanghebbende bedrijf is ontstaan. De Insp. acht het beroep op de 'landbouwvrijstelling' niettemin misplaatst voor wat betreft dat gedeelte van de waardestijging der verschillende percelen, dat is ontstaan in de jaren waarin de percelen zaaiklaar waren verpacht. Partijen zijn voorts eenstemmig van oordeel, dat bij aanvaarding van het door de Insp. gehuldigde standpunt het hier bedoelde gedeelte van de totale waardestijging moet worden gesteld op f 15.000, indien althans tevens wordt aangenomen dat de waardestijging, opgetreden in een kalenderjaar waarin een perceel werd verpacht, voor het geheel aan de werking van de vrijstelling moet worden onttrokken ook al besloeg de pachttijd niet meer dan zes a acht maanden van dat jaar.

Overwegende dat het standpunt van belanghebbende, zoals dat ter zitting is gewijzigd, zakelijk weergegeven als volgt is toegelicht:

De jaarlijkse verpachting van telkens andere percelen van haar land was inherent aan de door belanghebbende toegepaste methode van exploitatie van haar landbouwbedrijf. Een technisch goed beheer noopte, bij een structurele ontstentenis van voldoende machinale en menselijke arbeidskracht, tot zaaiklare verpachting van een gedeelte der percelen, waarop in een bepaald jaar in het kader van het door belanghebbende aangehouden schema van vruchtwisseling een 'arbeidsintensief' gewas moest worden verbouwd. belanghebbende hield, als technisch leidster van haar bedrijf, ook voor wat de verpachte percelen betreft op de belangrijkste punten grote zeggenschap doordat zij zelf de grondbewerking in de hand had en doordat bij haar ter beslissing lag, welk gewas op een bepaald perceel moest worden verbouwd. Het genot van de vruchtwisseling - behoud van een goede grondstructuur - viel bij de gevolgde werkwijze geheel aan belanghebbende toe. Op dit punt verschilt het onderwerpelijke geval van dat, waarop de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 april 1966, rolno. 33/1966 M II (BNB 1966/279), betrekking had: in de situatie, welke daar aan de orde was, ging het genot van eventuele vruchtwisseling de pachter(s) aan. belanghebbende is om deze redenen van oordeel dat de onderwerpelijke percelen grond ook in de jaren, waarin zij verpacht werden, dienstbaar bleven aan de feitelijke uitoefening van de landbouw door belanghebbende Primair stelt zij dan ook, dat de 'landbouwvrijstelling' ten aanzien van het gehele haar in eigendom toebehorende onroerend goed toepassing kan vinden. Subsidiair stelt belanghebbende dat, aangezien het land per kalenderjaar slechts voor rond zeven maanden werd verpacht, ook slechts 7/12 van vorenbedoelde waardestijging van f 15.000 van de werking van art. 6, tweede lid, van het Besluit dient te worden uitgezonderd.

Overwegende dat de Insp. hiertegenover het volgende heeft aangevoerd:

Zoals volgt uit het arrest van de HR van 23 november 1955 rolno. 12 448 ( BNB 1956/38), behoort een onroerend goed slechts dan tot het landbouwbedrijf van de bel.pl., indien het dienstbaar is aan het met behulp van natuurkrachten winnen van planten of plantendelen (enz.) door de bel.pl. zelf. Zaaiklaar verhuurd land is dienstbaar aan het met behulp van natuurkrachten winnen van planten of plantendelen door een ander dan de bel.pl. en behoort mitsdien niet tot zijn landbouwbedrijf. Dat in casu door de verpachting wordt voorkomen, dat het land braak blijft liggen wegens gebrek aan arbeidskrachten of dat onvoldoende vruchtwisseling wordt .toegepast, doet hieraan niets af: dit is een prive-omstandigheid van belanghebbende Ook de werkzaamheden van de verpachtster voor en na de exploitatie door de pachter hebben in het desbetreffende oogstjaar betrekking op de uitoefening van de landbouw door de pachter; in dat jaar vindt het verbouwen van landbouwprodukten op het verhuurde land nu eenmaal niet (mede) voor rekening en risico van de verpachtster plaats. De waardestijging van het land gedurende het gehele oogstjaar, waarin het verpacht was, valt dan ook buiten de vrijstelling.

Overwegende omtrent het geschil:

dat, nu partijen het erover eens zijn dat de waardestijging van belanghebbendes onroerend goed niet aan haar bedrijfsvoering kan worden toegerekend maar door externe factoren is bepaald, voor de vraag of deze waardestijging krachtens art. 6, - tweede lid, van het Besluit voor het geheel buiten aanmerking blijft bij de vaststelling van belanghebbendes liquidatiewinst, terecht beslissend is geoordeeld of de landerijen ook gedurende de perioden, waarin zij zaaiklaar werden verpacht, in de zin van dit voorschrift hebben behoord tot het landbouwbedrijf van belanghebbende;

dat, zoals partijen op goede gronden aannemen, voor de toepassing van evenbedoelde wetsbepaling onder 'landbouwbedrijf' moet worden verstaan de feitelijke beoefening van de landbouw met al hetgeen rechtstreeks met die beoefening verband houdt; dat een onroerend goed in het algemeen slechts dan geacht kan worden te behoren tot het landbouwbedrijf van de bel.pl., indien het aan deze feitelijke bedrijfsuitoefening dienstbaar is;

dat aan de omstandigheid, dat belanghebbende jaarlijks ongeveer 5 hectaren van de tot het vermogen van haar landbouwbedrijf behorende gronden zaaiklaar aan derden heeft verpacht, in casu niet - zoals de Insp. heeft gesteld - de gevolgtrekking mag worden verbonden, dat die gronden voor de duur van de verpachting uitsluitend dienstbaar waren aan de feitelijke bedrijfsuitoefening van de pachters;

dat immers deze gevolgtrekking voorbij zou gaan aan de omstandigheid, dat belanghebbende tot zaaiklare verpachting van telken jare andere percelen - zulks voor de zes a acht maanden durende verbouw door de pachter van de door haar als verpachtster aangewezen gewassen - is overgegaan, omdat naar belanghebbendes mening door deze, telkens slechts eenjarige, onderbreking van de eigen bebouwing de noodzakelijke vruchtwisseling in haar bedrijf het beste kon worden gerealiseerd;

dat onder deze omstandigheden aangenomen moet worden, dat de beteling van het land door de pachters zozeer bevorderlijk was voor belanghebbendes feitelijke bedrijfsuitoefening - waaraan het effect van de vruchtwisseling geheel ten goede zou komen - dat gezegd kan worden, dat de verpachte grond ook tijdens die verpachting mede dienstbaar was aan deze bedrijfsuitoefening door belanghebbende en mitsdien ook gedurende die tijd in de zin van artikel 6, tweede lid, voormeld tot haar landbouwbedrijf behoorde; dat derhalve ook het jaarlijks verpachte gedeelte van belanghebbendes landerijen behoort te worden betrokken in de vrijstelling, verleend bij evenbedoelde bepaling;

dat mitsdien belanghebbendes primaire grief gegrond wordt geoordeeld, zodat haar subsidiaire stelling verder geen behandeling behoeft;

Rechtdoende:

Vernietigt ...

Vermindert ...