Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-06-1971, AY4520, 39/1971
Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-06-1971, AY4520, 39/1971
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 22 juni 1971
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 39/1971
- Relevante informatie
- 10 LB
Uitspraak
Het Gerechtshof enz.;
Gezien de na te noemen stukken, betrekking hebbend op de aan X, die bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te P van 23 okt. 1967 op grond van het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid onder curatele werd gesteld en thans wordt vertegenwoordigd door haar curator A te Q (hierna te noemen de appellant), voor 1967 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting enz.,
Overwegende: De genoemde Insp. heeft de belanghebbende voor 1967 in de ink.bel,. aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 26.630, welke aanslag die Insp., nadat de appellant daartegen tijdig een reclame had ingezonden, heeft gehandhaafd.
Tegen deze uitspraak heeft de appellant een beroepschrift doen inzenden, enz. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak tegen welke het is gericht en vermindering van de aanslag, prim. door het alsnog in aanmerking nemen van b.l. a f 18.310, subs. door verlaging van het onzuiver inkomen met f 17.552. De Insp. heeft bij vertoogschrift het beroep bestreden met conclusie tot bevestiging van zijn uitspraak.
Het petitum is aldus te verklaren. Op het stuk van b.l. werd in de aangifte in de eerste plaats opgevoerd enz. Voorts werden twee posten opgevoerd, groot respectievelijk f 1.040,65 en f 17.552,85, ter zake van uitgaven, welke verband zouden hebben gehouden met der belanghebbende geestelijke gesteldheid, dat wil zeggen de krankzinnigheid, die later de grond heeft gevormd tot haar ondercuratelestelling. In het aanvullend beroepschrift staan deze posten zonder specificatie vermeld; een specificatie valt echter te lezen in bijlage 4 bij de aangifte. Met het ingevolge de wet buiten aanmerking blijven van f 500 is rekening gehouden.
Voor het geval het Hof met de Insp. van oordeel zou zijn, dat de post a f 17.552,85 niet onder de b.l. kan worden gerangschikt, heeft de gemachtigde de opvatting verdedigd dat hij niettemin als een negatieve component van der belanghebbende inkomen zou moeten worden gezien en wel hetzij als kosten drukkende op haar arbeidsinkomen, hetzij als negatieve opbrengst van arbeid in dienstbetrekking. Ook deze opvatting heeft bij de Insp. bestrijding gevonden, Blijkens de dingtalen en het onderzoek in raadkamer kunnen de volgende feiten als tussen de partijen vaststaande worden beschouwd.
De belanghebbende, die in 1902 is geboren, ongehuwd is en nimmer gehuwd is geweest, was tot 1 sept. 1966 directrice van de in 1929 opgerichte NV B. Het geplaatste aandelenkapitaal van deze n.v. bedroeg oorspronkelijk f 1.000 verdeeld in 10 aandelen van f 100. Bij een in 1955 tot stand gekomen statutenwijziging werd het gebracht op f 10.000, verdeeld in 100 aandelen a f 100.
Aanvankelijk waren de directeuren en tevens ieder houder van 5 aandelen C en D. In 1944 verkocht deze D, hoewel hij directeur bleef, zijn aandelen aan de belanghebbende In 1957 overleed de directeur C; D bleef voorshands de enige directeur. Het aandelenbezit van wijlen C (nu 50 stuks) kwam uiteindelijk in handen van een zestal personen, die op een na bloedverwanten van C waren.
In 1961 trad D af als directeur. Toen werden tot directrice benoemd de echtgenote van een der erven C, te weten mevrouw C-N en de belanghebbende In 1965 overleed D.
Van meet af aan liet de samenwerking tussen de beide directrices alles te wensen over. Het kantoor van de n.v. was gevestigd ten huize van de belanghebbende, die zich gedroeg alsof zij de enige was, die het in de n.v. voor het zeggen had. Daarbij waren haar gedragingen als directrice van dien aard, dat zij daardoor aan de n.v. en dus ook aan derzelver aandeelhouders ernstige schade berokkende. Zo placht zij zonder redelijk motief te weigeren haar medewerking te verlenen tot het doen van betalingen of reeds verstrekte betalingsopdrachten weer ongedaan te maken. Sedert medio 1965 was de toestand zo, dat de belanghebbende zich isoleerde in haar woning, bij aanbellen niet opendeed en brieven noch telefoon beantwoordde.
In febr. 1965 had de mede-directrice mevrouw C-N, tezamen met enige aandeelhouders uit de groep C, tezamen vertegenwoordigende 35% van het geplaatste kapitaal, ter zake van de reeds aangeduide en nog andere voor de n.v. schadelijke gedragingen of nalatigheden van de belanghebbende tegen deze een kort geding aangespannen, hetgeen ertoe heeft geleid dat bij vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank van 23 febr. 1965, voor zoveel thans van belang:
1. de belanghebbende werd bevolen haar medewerking te verlenen tot het voldoen aan opeisbare en erkende verplichtingen der vennootschap en wel binnen veertien dagen, nadat haar door de accountant der vennootschap zal zijn bericht, dat de verplichtingen inderdaad opeisbaar en erkend zijn;
2. de belanghebbende werd verboden door haar ingevolge de hierboven vermelde beoordeling mede verstrekte betalingsopdrachten ongedaan te maken;
3. de belanghebbende werd veroordeeld voor iedere overtreding van voormeld bevel of verbod bij wege van dwangsom aan eisers te betalen een bedrag van f 2.500.
De belanghebbende, die verweer had doen voeren, heeft in dit vonnis berust.
In een op 28 sept. 1966 gehouden algemene vergadering van de aandeelhouders van de meergenoemde nv, waar de belanghebbende niet aanwezig was, werd in overeenstemming met het ter zake in de statuten bepaalde met algemene stemmen besloten tot haar ontslag als directrice.
Intussen had de belanghebbende bij herhaling datgene dat de President der Arrondissementsrechtbank haar had bevolen, respectievelijk verboden, overtreden, met het gevolg dat zij aan dwangsommen en bijkomende kosten f 17.552,85 schuldig was geworden. Dit bedrag is in 1967 betaald.
De omstandigheid dat de belanghebbende ook de betaling van de huur van de door haar bewoonde woning had gestaakt, had tot gevolg dat de verhuurder een ontruimingsactie tegen haar aanving. Deze ontruiming heeft uiteindelijk geen voortgang gevonden, maar het te haren behoeve gevoerde verweer is de belanghebbende op - mede in 1967 gedane - uitgaven tot een bedrag van f 1.040,65 komen te staan.
In de zich in fotokopie bij de gedingstukken bevindende brief van de accountant van de n.v. - die veelal tevens als raadsman voor de belanghebbende heeft gefungeerd - aan de Officier van Justitie te 's-Gravenhage van 14 nov. 1966, waarin aan de laatstgenoemde autoriteit in overweging werd gegeven de ondercuratelestelling van de belanghebbende te rekwireren - hetgeen die Officier vervolgens ook heeft gedaan - komt een uitvoerige beschrijving voor van de gebeurtenissen, welke in de laatste jaren hadden plaats gevonden, alsmede van de wijze van optreden van de belanghebbende, zoals de accountant dat persoonlijk had kunnen gadeslaan. Zijn relaas wekt de stellige indruk dat de belanghebbende - gelijk ook toen hij zijn brief schreef de overtuiging van de accountant was - ook in de jaren 1965 en 1966 reeds in ernstige mate geestesgestoord was. Sprekend is in dit verband de vermelding dat de belanghebbende sedert het tijdstip van overlijden van de directeur C (1957) herhaaldelijk als haar mening te kennen heeft gegeven, dat alle aandelen in de n.v. aan haar, belanghebbende, zouden toekomen, een mening, aldus de commentaar van de accountant, die ′uitsluitend op waangedachten′ berustte.
In het vonnis waarbij de ondercuratelestelling werd uitgesproken staat vermeld dat de psychiater Dr. M. op 20 mei 1967 over de belanghebbende een verklaring heeft afgelegd, waaruit bleek dat zij zich bevond in een gedurige staat van krankzinnigheid, zij het dat zij bij tussenpozen het gebruik harer verstandelijke vermogens bezat.
De Insp. heeft dan ook verklaard niet te willen bestrijden, dat de belanghebbende ook in de jaren 1965 en 1966 aan een ziekelijke storing van haar geestvermogens lijdende was en dat rechtstreeks verband aanwijsbaar is tussen die geestestoestand en de handelingen en nalatigheden, welke de hierboven vermelde uitgaven hebben opgeroepen.
Overwegende ten aanzien van het recht:
Het Hof is van oordeel dat het, gezien de systematiek van de Wet IB '64, aanbeveling verdient in de eerste plaats het door de gemachtigde subs. voorgedragen standpunt - in zijn beide varianten - in ogenschouw te nemen.
De oorzaak van de uitgave van f 17.552,85 wegens verschuldigd geworden dwangsommen en daarmede direct verband houdende kosten lag in het door de belanghebbende niet of wel verrichten van handelingen, welke haar door de President van de Arrondissementsrechtbank onder verbeurte van die dwangsommen waren bevolen onderscheidenlijk verboden. Daarbij ging het niet om handelingen van de belanghebbende in privé, doch om handelingen welke zij slechts kon verrichten, dan wel nalaten te verrichten, in haar hoedanigheid van orgaan van de nv B, anders gezegd in haar dienstbetrekking van directrice van die n.v. Er bestond dus een zakelijk verband tussen het verschuldigd worden van de dwangsommen en de dienstbetrekking. De thans te beantwoorden vraag is derhalve of uit hoofde van dat verband kan worden gezegd hetzij dat de uitgave was een op de inkomsten uit de dienstbetrekking drukkende koste tot verwerving, inning of behoud daarvan (waaronder begrepen een op die inkomsten rustende last), hetzij dat de uitgave moet worden aangemerkt als negatief loon uit de dienstbetrekking.
De litigieuze handelingen en nalatigheden van de belanghebbende, waren, gelijk reeds gezegd, slechts mogelijk in de uitoefening van haar dienstbetrekking en vormden dus een onderdeel hiervan, zij het dat gesproken kan worden van een zo ondeugdelijke uitoefening van haar taak, dat het woord wanprestatie niet misplaatst zou zijn.
Onder loon moet in het algemeen worden verstaan de contraprestatie, waarop de werknemer krachtens een arbeidsovereenkomst ter zake van de door hem geleverde arbeid aanspraak heeft, Fiscaalrechtelijk heeft het woord een ruime betekenis, in het bijzonder in dit opzicht dat loon ook datgene omvat dat uit een dienstbetrekking van een ander dan de werkgever wordt genoten.
Hieruit kan de consequentie worden getrokken dat, zo negatief loon bestaanbaar is, dit door de werknemer aan een ander dan zijn werkgever verschuldigd zou kunnen zijn. Derhalve vormt de omstandigheid dat de belanghebbende de dwangsommen niet aan de n.v., maar aan de eisers bij het kort geding verschuldigd was geworden, op zichzelf geen reden om de gedachte aan negatief loon aanstonds uit te sluiten.
Negatieve opbrengst van dienstbetrekking is stellig bestaanbaar. Bekende voorbeelden vormen door een werknemer ontvangen loon, dat hij om een of andere reden gehouden is te restitueren in een ander jaar dan dat waarin hij het toucheerde, alsmede de schadeloosstelling of schadevergoeding, die een werknemer aan zijn werkgever verschuldigd kan worden bij eenzijdige verbreking van de dienstbetrekking.
In het onderwerpelijke geval, dat kan worden omschreven als het met een schuld worden belast tengevolge van onrechtmatig gedrag in de uitoefening van een dienstbetrekking, gedrag immers dat jegens de werkgeefster wanprestatie opleverde, ziet het Hof niet minder reden om de verschuldigd geworden dwangsommen als negatieve opbrengst van dienstbetrekking te zien, waarbij het daarlaat of het zakelijke verband tussen de uitoefening van de dienstbetrekking en het verschuldigd worden van de dwangsommen niet evenzeer de conclusie zou kunnen dragen dat te dezen kan worden gesproken van een op de (positieve) inkomsten uit de dienstbetrekking rustende last.
Hieruit volgt dat het onzuiver inkomen en het belastbaar inkomen, waarnaar de aanslag is geregeld, moeten worden verminderd met f 17.552. Het onzuiver inkomen, verminderd met de pers.verpl., wordt alsdan f 9.078. Daarbij zouden b.l. tot een bedrag van f 217,30 + f 1.040,65 - f 500 (= f 758) grond opleveren tot aftrek. Thans zal dus nog onderzocht dienen te worden of in de eerder genoemde uitgavenpost a f 1.040,65 een b.l. kan worden gezien.
De gang van zaken is klaarblijkelijk deze geweest, dat de belanghebbende door haar geestesgestoordheid in zodanige mate in wanbetaling van de door haar verschuldigde huurpenningen is geraakt, dat de verhuurder aanleiding had een ontruimingsactie in te stellen en daartoe ook is overgegaan. Teneinde te voorkomen dat deze actie zou worden toegewezen, moest verweer worden gevoerd - en uiteraard voor de achterstallige betalingen worden gezorgd, hetgeen evenwel thans hier niet aan de orde is -, met de daaraan verbonden kosten. Hier heeft zich dus niet het geval voorgedaan, dat de handeling van een geesteszieke materiele schade en dus een geldelijk verlies heeft doen ontstaan, dat niet anders dan door het doen van een uitgave zou kunnen worden hersteld. Omdat zij geestesgestoord was gedroeg de belanghebbende zich op een wijze waardoor zij een ernstig gevaar voor haar eigen welzijn opriep - het gevaar van uit haar woning te worden gezet. Om dit gevaar af te wenden moesten de uitgaven worden gedaan. Het Hof meent dat hier nog een zo nauw verband tussen de ziekte en de uitgave heeft bestaan, dat van een uitgave ter zake van ziekte mag worden gesproken.
Hieruit volgt dat met een bedrag van f 758 wegens b.l. rekening kan worden gehouden.
Rechtdoende:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep en vermindert de aanslag tot naar een belastbaar inkomen van f 8.320.