Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-11-1981, AW9277, 84/80

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-11-1981, AW9277, 84/80

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 november 1981
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:1981:AW9277
Zaaknummer
84/80
Relevante informatie
3.17 IB

Uitspraak

Het Gerechtshof enz.

Gezien het beroepschrift namens X te Z ingediend tegen de uitspraak van de insp. op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1977;

Gezien ...

Overwegende dat bovengenoemde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 137.381 volgens tariefgroep 4 met aftrek voor vier kinderen tot een bedrag van f 1.995;

dat deze aanslag bij de bestreden uitspraak is verminderd en berekend naar het voormeld belastbaar inkomen volgens tariefgroep 4, doch met kinderaftrek tot een bedrag van f 3.830 in plaats van f 1.995;

dat belanghebbende hierna in beroep is gekomen, aanvoerende dat het belastbaar inkomen nader behoort te worden vastgesteld op (afgerond) f 132 111, terwijl de inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van zijn uitspraak;

Overwegende dat op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde als tussen de partijen onbetwist het navolgende vaststaat:

Na enige jaren werkzaam te zijn geweest als arts is de belanghebbende in 1970 een opleiding gaan volgen voor specialist. Hij heeft deze voltooid aan het A-ziekenhuis te P. In 1976 was hij in dit ziekenhuis werkzaam in dienstbetrekking als chirurg in de functie van chef de clinique en zijn echtgenote als bedrijfsarts. Naar het heersende gebruik kon de belanghebbende de positie van chef de clinique slechts enkele jaren bekleden. Hij heeft derhalve uitgezien naar een andere, tevens meer lucratieve, mogelijkheid zijn beroep uit te oefenen en onder meer tegelijk met een aantal andere specialisten gereflecteerd toen het B-ziekenhuis te Z de sollicitatie openstelde naar een heelkundige praktijk in het ziekenhuis, waarvoor f 150.000 als goodwill moest worden betaald. Door het bestuur van het B-ziekenhuis onder de gegadigden uitverkoren heeft de belanghebbende te P zijn functie als chef de clinique neergelegd; hij heeft zich te Z geassocieerd in een maatschap met twee aan het ziekenhuis verbonden specialisten en daartoe van dit ziekenhuis de genoemde praktijk overgenomen en ingebracht in de maatschap.

De echtgenote van de belanghebbende verhuisde met haar man naar een te Z te huur staande woning. Zij beëindigde te P haar dienstbetrekking doch in haar nieuwe woonplaats aanvaardde zij een andere. In arbeidsinkomen ging zij daarbij voorshands achteruit. Het inkomen uit de beroepsuitoefening van de belanghebbende, wiens maatschap werd geacht reeds te zijn aangevangen met ingang van het jaar waarin de verhuizing van P naar Z zijn beslag kreeg, was in 1977 bijna anderhalf maal zo groot als het arbeidsinkomen van het voorgaande jaar, verworven als chef de clinique.

De verhuizing van P naar Z heeft kosten met zich medegebracht tot een bedrag van f 5.270,75, welk bedrag op zichzelf niet in geschil is.

Overwegende dat als geschilpunt de partijen verdeeld houdt of de genoemde verhuiskosten ten laste van het inkomen gebracht kunnen worden. De inspecteur houdt staande dat zulks niet het geval is en de belanghebbende acht deze kosten aftrekbaar van zijn winst uit de beroepsuitoefening;

Overwegende dat de belanghebbende en de inspecteur hun hierboven omschreven standpunt doen steunen op hetgeen daartoe is aangevoerd in de van hen afkomstige stukken;

dat daaraan ter zitting door de gemachtigde van de belanghebbende is toegevoegd hetgeen is vermeld in de pleitnota welke hij heeft voorgedragen en aan het Hof overlegd en waarvan de inhoud als in deze uitspraak ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende omtrent het geschil, dat notoir is dat een positie als chirurg slechts kan worden bekleed in nauwe verbinding met een ziekenhuis en de daar bestaande organisatie;

dat het Hof aanneemt op grond van hetgeen de belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur niet heeft weersproken omtrent de gang van zaken bij de opleiding van chirurgen, dat de belanghebbende als chirurg zich redelijkerwijze verplicht kon achten met het verstrijken van de daarvoor in de kring der beroepsgenoten gebruikelijk toegemeten tijd zijn positie als chef de clinique op te geven;

dat in verband daarmede het aangrijpen van de kans op een werkkring buiten zijn woonplaats passend was en niet een uiting of noodzakelijk gevolg van persoonlijke voorkeur;

dat het kopen van een praktijk welke in het ziekenhuis te Z kon worden uitgeoefend, zij het niet zonder de beperkingen voortvloeiend uit een overeenkomst van maatschap met andere aan dat ziekenhuis verbonden specialisten, voor een voortgezette beroepsuitoefening door de belanghebbende goede vooruitzichten bood;

dat deze beroepsuitoefening naar 's Hofs oordeel is aan te merken als soortverwant met de werkkring te P;

dat de belanghebbende ondanks de aanzienlijke som die hij heeft moeten betalen voor de mogelijkheid in het ziekenhuis te Z werkzaam te zijn, reeds in het eerste jaar van zijn beroepsuitoefening aldaar een aanzienlijke inkomensverbetering heeft bereikt;

dat voor de beantwoording van de vraag of de noodzakelijke kosten van verhuizing zijn aan te merken als op de winst uit onderneming van de belanghebbende in mindering te brengen onkosten naar 's Hofs oordeel niet relevant is de omstandigheid dat de belanghebbende te P zijn beroep uitoefende in dienstbetrekking van de rechtspersoon die het ziekenhuis aldaar in stand houdt en te Z op zodanige wijze dat hij in fiscaal opzicht geacht wordt in het ziekenhuis aldaar een onderneming te drijven;

dat de keuze van de vorm waaronder de beroepsuitoefening door chirurgen plaatsvindt in het algemeen op de eerste plaats berust bij de besturen van ziekenhuizen, van welker organisatie en voortbestaan snijdende specialisten afhankelijk zijn;

dat hetgeen krachtens de jurisprudentie en krachtens de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 9 augustus 1961 nummer BO/20 108 ( BNB 1961/345) geldt op het stuk van de aftrek van verhuiskosten in de sfeer van de dienstbetrekking een redelijke aansluiting behoort te vinden in de sfeer van de onderneming, waaronder een heelkundige praktijk als de belanghebbende heeft is te begrijpen;

dat er geen reden is het geval waarin iemand verhuist omdat hij de uitoefening van een zelfstandig beroep heeft gestaakt en elders een dienstbetrekking aanvaardt anders te behandelen dan het geval waarin iemand verhuist omdat hij een dienstbetrekking heeft beëindigd en elders met de uitoefening van een zelfstandig beroep aanvangt;

dat uit het voorgaande volgt dat de ten laste van de belanghebbende komende noodzakelijke kosten, welke rechtstreeks uit diens verhuizing naar Z voortvloeien, zijn aan te merken als op zijn winst uit onderneming in mindering te brengen onkosten;

dat het bedrag van deze onkosten niet in geschil is;

Rechtdoende:

Vermindert ...