Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-04-2003, AI0121, BK-02/01565

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-04-2003, AI0121, BK-02/01565

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 april 2003
Datum publicatie
18 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AI0121
Formele relaties
Zaaknummer
BK-02/01565

Inhoudsindicatie

regulerende energiebelasting; artikel 36, lid 11, Wet belastingen milieugrondslag

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

zevende enkelvoudige belastingkamer

18 september 2003

nummer BK-02/01565

UITSPRAAK

op het beroep van de gemeente X tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van het Team Energiepremies P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen beschikking.

1. Beschikking en bezwaar

1.1. Bij brief van 22 maart 2001 heeft belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een verzoek tot gedeeltelijke teruggaaf van regulerende energiebelasting als bedoeld in artikel 36l, lid 11, van de Wet belastingen op milieugrondslag ingediend. Bij beschikking van 6 augustus 2001 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen.

1.2. Het tegen de beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 218. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 april 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. Het Hof heeft op 23 april 2003 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 7 mei 2003 ter post bezorgd. Op 21 mei 2003 is van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 174 is tijdig voldaan.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

Belanghebbende heeft met dagtekening 22 maart 2001 een verzoek gedaan tot gedeeltelijke teruggaaf van de regulerende energiebelasting als bedoeld in artikel 36l, lid 11, van de Wet belastingen op milieugrondslag. Het verzoek betreft de regulerende energiebelasting op elektriciteit die belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 op aangifte heeft voldaan ter zake van het elektriciteitsverbruik voor haar openbare straatverlichting. Belanghebbende heeft om teruggaaf verzocht van ƒ 3.342,07. De Inspecteur heeft bij zijn beschikking van 6 augustus 2001 het verzoek afgewezen. Ter zitting is vastgesteld dat de voor beroep vatbare uitspraak is gedagtekend op 25 februari 2002.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de gevraagde teruggaaf, welke vraag belanghebbende bevestigend doch de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

4.2. Belanghebbende heeft voor haar standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het statutenvereiste van artikel 8ja van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: het Uitvoeringsbesluit) heeft slechts in zoverre betekenis dat daarmee de mogelijkheid wordt geboden om vast te stellen welke doelstelling een instelling heeft die een teruggaafverzoek doet. Deze eis is voor belanghebbende niet relevant nu het overduidelijk is dat gemeenten algemeen nut beogende instellingen zijn; dat is ook niet in geschil. De straatverlichting moet als een onroerende zaak worden aangemerkt. De opvatting van de Inspecteur dat het moet gaan om gebruik van elektriciteit in een gebouw, is onjuist.

4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep, vernietiging van de beschikking en teruggaaf van ƒ 3.342,07 aan regulerende energiebelasting.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Op grond van artikel 36l, lid 11, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet; tekst 2000) wordt op verzoek teruggaaf van de regulerende energiebelasting op elektriciteit verleend aan instellingen die blijkens hun statuten de uitoefening ten doel stellen van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard. Een en ander is nader uitgewerkt in artikel 8ja van het Uitvoeringsbesluit dat op 1 oktober 2000 in werking is getreden en terugwerkt tot en met 1 januari 2000. In onderdeel a van dat artikel is bepaald dat de desbetreffende instelling dient te beschikken over notarieel verleden statuten waaruit de doelstelling blijkt.

6.2. Naar het oordeel van het Hof verhindert het vereiste van statuten reeds dat belanghebbende recht heeft op de in geding zijnde teruggaaf. Anders dan belanghebbende meent, is het vereiste van (notarieel verleden) statuten een uitdrukkelijke voorwaarde voor het in aanmerking komen van teruggaaf van de onderhavige belasting. Voor het standpunt van belanghebbende dat het statutenvereiste niet meer betekenis heeft dan dat daaruit de doelstelling van de instelling kenbaar is, kan naar het oordeel van het Hof geen steun worden gevonden in artikel 36l, lid 11, van de Wet of de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling.

6.3. Daarbij komt dat uit die geschiedenis op geen enkele wijze blijkt dat de onderhavige teruggaafregeling is bedoeld voor overheidsinstellingen zoals gemeenten. Het Hof wijst in dit verband op hetgeen in de Tweede Kamer der Staten Generaal door het lid Reitsma (indiener van het amendement dat heeft geleid tot opneming van artikel 36l, lid 11, in de Wet) is gezegd omtrent de doelgroep van de teruggaafregeling:

"Wij vinden dat je consequent moet zijn en het moet laten gelden voor alle non-profitorganisaties die een maatschappelijke taak hebben: sportorganisaties, kerken, muziekverenigingen en wat dies meer zij." (Handelingen Tweede Kamer, 24 november 1999, Belastingplan 2000, blz. 26-1010, r.k.)

Ook de toelichting bij het voorstel van wet biedt geen steun voor belanghebbendes opvatting (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 27).

6.4. Nu reeds op grond van het onder 6.2 en 6.3 overwogene het beroep van belanghebbende ongegrond is, komt het Hof niet toe aan de behandeling van de overige stellingen van belanghebbende.

6.5. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld op 18 september 2003 door mr. Schuurman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Salomons, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 23 april 2003.

(Salomons)

(Schuurman)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.