Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-06-2004, AP4573, BK-03/02371

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-06-2004, AP4573, BK-03/02371

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 juni 2004
Datum publicatie
29 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP4573
Formele relaties
Zaaknummer
BK-03/02371
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.120

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In geschil is of het gedeelte van de hypothecaire geldlening dat is gebruikt voor de aankoop van effecten en voor het doen van rentebetalingen kan worden aangemerkt als schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning, zodat de rente hiervan als aftrekbare kosten kan worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

tweede enkelvoudige belastingkamer

21 juni 2004

nummer BK-03/02371

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.947, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 924 en een verzamelinkomen van € 29.871.

1.2 Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 juni 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tegelijkertijd het beroep van de echtgenote van belanghebbende met kenmerknummer BK-03/02372 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1 Ten behoeve van de nieuwbouwwoning van belanghebbende en zijn echtgenote is de door hen afgesloten hypothecaire geldlening ter grootte van € 294.957 in 2000 volledig in een bouwdepot gestort. De bouwkosten van de nieuwe woning bedroegen in totaal € 298.540. Van de hypothecaire geldlening is een bedrag ter grootte van € 13.613 aangewend voor de aankoop van effecten en is een bedrag van in totaal € 11.867 door belanghebbende gebruikt ter voldoening van de maandelijkse rentetermijnen voor de hypotheek. Ten gevolge van deze betalingen zijn een deel van bouwkosten niet betaald uit het bouwdepot maar uit privé-middelen van belanghebbende.

3.2 Belanghebbende heeft in zijn aangiftebiljet voor het jaar 2001 een bedrag van € 23.112 als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking genomen en een belastbaar inkomen uit werk en woning van aangegeven van € 25.727. Als rentedragende schuld van de eigen woning heeft hij een bedrag van € 294.957 vermeld en hij heeft een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil aangegeven.

3.3 De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling correcties in box 1 aangebracht ter zake van de rente met betrekking tot het deel van de hypotheek waarmee effecten zijn aangekocht en waarmee maandbetalingen zijn verricht. Tezamen met andere, niet in geschil zijnde correcties, bedraagt het saldo van inkomsten en aftrekposten met betrekking tot de eigen woning € 16.796 negatief. Dit bedrag is volledig aan belanghebbende toegerekend. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur vastgesteld op ƒ 28.947.

3.4 In box 3 heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling - onder meer - het deel van het bouwdepot dat door belanghebbende is gebruikt voor ter voldoening van maandelijkse rentetermijnen voor de hypotheek (€ 11.867) tot de bezittingen van belanghebbende gerekend. Voorts heeft de Inspecteur het deel van de hypotheek waarmee de aankoop van effecten is gefinancierd (€ 13.613) en het deel van de hypotheek waarmee rentetermijnen voor de hypotheek zijn voldaan (€ 11.867) tot de schulden van belanghebbende gerekend. De gemiddelde rendementsgrondslag is door de Inspecteur vastgesteld op € 76.063. Na aftrek van het heffingsvrije vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote (€ 35.200) en de kindertoeslag (€ 2.349) is een bedrag van € 23.114 toegerekend aan belanghebbende en een bedrag van € 15.400 aan zijn echtgenote. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de Inspecteur vastgesteld op ƒ 924.

3.5 Belanghebbende heeft zijn bezwaar gericht tegen de correcties in box 1 en box 3 die samenhangen met de aankoop van effecten (€ 13.613) en de rentebetalingen voor de hypotheek (€ 11.867). Het bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het gedeelte van de hypothecaire geldlening dat is gebruikt voor de aankoop van effecten (€ 13.613) en voor het doen van rentebetalingen (€ 11.867) kan worden aangemerkt als schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning, zodat de rente hiervan als aftrekbare kosten kan worden aangemerkt, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.

4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.861 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.606.

5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1 Ingevolge artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) zijn renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning, aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden ingevolge artikel 3.120, lid 4, aanhef en letter a, van de Wet onder meer niet gerekend renten van schulden die zijn aangegaan ter betaling van de in het eerste lid, onderdelen a en c van dit artikel, bedoelde renten.

6.2 Belanghebbende heeft gesteld dat de hypothecaire geldlening ter grootte van € 294.957 is aangegaan met als doel de financiering van zijn nieuwe woning, en dat tot een bedrag van € 298.540 daartoe ook uitgaven zijn gedaan. Die stelling is door de Inspecteur niet dan wel onvoldoende weersproken. Het enkele feit dat een gedeelte van de hypothecaire geldlening is gebruikt voor de aankoop van effecten en de betaling van rentetermijnen rechtvaardigt niet de conclusie dat er voor dat gedeelte geen sprake is van een schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet. Anders dan de Inspecteur voorstaat is geen onmiddellijke samenhang vereist tussen betalingen van rekeningen in verband met de bouw de woning enerzijds en de afname van het bouwdepot waarop belanghebbende de afgesloten hypothecaire lening heeft doen storten anderzijds om de betaalde rente te kwalificeren als renten van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Daarbij is van belang dat de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij niet bestrijdt dat belanghebbende de aankoop van aandelen en de betaling van de rentetermijnen ook uit zijn privé-middelen had kunnen financieren. Het beroep is derhalve gegrond.

6.3 Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat indien het beroep gegrond is het belastbare inko-men uit werk en woning van belanghebbende € 27.861 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende € 1.606 bedraagt en het verzamelinkomen op € 29.467 moet worden vastgesteld. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.

7. Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en evenmin is gebleken van andere, voor nadere opgaaf vatbare kosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 29.467, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.861 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.606, en

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Vonk. De beslissing is op 21 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Bergman) (Vonk)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uit-spraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daar-bij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.