Home

Hoge Raad, 24-02-2006, AV2339, 41166

Hoge Raad, 24-02-2006, AV2339, 41166

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 februari 2006
Datum publicatie
24 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV2339
Formele relaties
Zaaknummer
41166
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.120

Inhoudsindicatie

Aftrek van renten als kosten van geldlening i.v.m. de verwerving van een eigen woning; storting in een bouwdepot.

Uitspraak

Nr. 41.166

24 februari 2006

RS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juni 2004, nr. BK-03/02371, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.947, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 924, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.861, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1606. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In het jaar 2000 heeft belanghebbende samen met zijn echtgenote, in het kader van de financiering van een nieuwbouwwoning, een bedrag van ƒ 750.000 - verkregen uit een hypothecaire geldlening - gestort in een bouwdepot. Van het bouwdepot is in het jaar 2000 (onder meer) een bedrag van ƒ 30.000 aangewend voor de aankoop van effecten. In het jaar 2001 is uit het bouwdepot (onder meer) een bedrag van ƒ 26.151 voldaan aan maandelijkse rentetermijnen en ƒ 100.000 aan vervroegde aflossing van de geldlening. De bouwkosten van de nieuwbouwwoning bedroegen in totaal (afgerond) ƒ 657.899. Als gevolg van de uitgaven uit het bouwdepot voor de aankoop van de effecten en de voldoening van de rentetermijnen heeft belanghebbende een deel van de bouwkosten uit zijn privé-middelen voldaan.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de geldlening, voorzover de opgenomen gelden zijn aangewend voor de aankoop van de effecten en de voldoening van rentetermijnen, is aangegaan ter verwerving van de eigen woning, en of de daarmee samenhangende renten als kosten van de eigen woning aftrekbaar zijn. Het Hof heeft die vragen bevestigend beantwoord. Daartegen keert zich het middel.

3.3. Ingevolge artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 (tekst 2001) behoren renten van schulden tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning indien die schulden zijn aangegaan ter verwerving van die woning.

3.4. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan ter verwerving van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat de geldlening niet langer is aangegaan ter verwerving van die eigen woning. Dat hoeft ook niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn indien de betaling van de te verwerven eigen woning geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan het verwerven van een eigen woning kan echter niet meer aanwezig worden geacht voorzover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven.

3.5. Indien, zoals in het onderhavige geval, de bouwtermijnen in de loop van de tijd vervallen en in afwachting daarvan het geleende geld is gestort in een rentedragend bouwdepot, kan de rente van de geldlening evenwel pas tot de aftrekbare kosten van de eigen woning worden gerekend nadat - en voorzover - het geleende bedrag is aangewend ter verwerving van de eigen woning. Zolang - en voorzover - die aanwending niet heeft plaatsgehad, behoort het geleende bedrag tot de rendementsgrondslag voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

3.6. Het Hof heeft (in cassatie onbestreden) vastgesteld: (i) dat de hypothecaire geldlening tot een bedrag van € 294.957 (ƒ 650.000) is aangegaan met als doel de financiering van belanghebbendes nieuwe woning, en dat voor dat doel ook uitgaven zijn gedaan tot een bedrag van € 298.540 (ƒ 657.896) en (ii) dat belanghebbende de aankoop van de aandelen en de betaling van de rentetermijnen (tot een gezamenlijk bedrag van € 25.480) ook uit zijn privé-middelen had kunnen financieren.

In het licht van het hiervoor in 3.4 overwogene rechtvaardigen deze vaststellingen niet het oordeel van het Hof dat ook het gedeelte van de lening dat is aangewend voor de aankoop van effecten en de betalingen van rentetermijnen - een bedrag van in totaal € 25.480 (ƒ 56.151) -, kan worden aangemerkt als schuld aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het Hof bedoeld heeft dat daarvoor niet ter zake doet of € 25.480 liquide beschikbaar is gebleven vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende uitgaven zijn gedaan tot het moment van aanwending van dat bedrag voor de verwerving van de eigen woning. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof heeft nagelaten vast te stellen dat € 25.480 liquide beschikbaar is gebleven tot dat moment. Het middel, dat zich tegen dit oordeel keert, is in zoverre dan ook terecht voorgesteld. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.7. Opmerking verdient dat het verwijzingshof nog dient na te gaan op welke tijdstippen in het onderhavige jaar (2001) de bij wege van geldlening opgenomen gelden zijn aangewend ter verwerving van de eigen woning, zoals hiervoor in 3.5 omschreven.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2006.