Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-09-2004, AR2984, BK-01/02805

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-09-2004, AR2984, BK-01/02805

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 september 2004
Datum publicatie
30 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR2984
Formele relaties
Zaaknummer
BK-01/02805

Inhoudsindicatie

Geen sprake van tijdelijke verhuur van woning;eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, Wet IB 1964

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

achtste enkelvoudige belastingkamer

7 september 2004

nummer BK-01/02805

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst (thans: de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.

De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 september 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, Q, alsmede R namens de Inspecteur.

De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 24 augustus 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, Q, alsmede S namens de Inspecteur.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende heeft in november 1994 de door zijn schoonouders bewoonde woning a-straat 1 te Z (hierna: de woning) gekocht van de Stichting L. Vanaf november 1994 huren de schoonouders de woning van belanghebbende. De tussen partijen overeengekomen huurprijs bedraagt ƒ 4.800 per jaar. Belanghebbende was op dat tijdstip zelf woonachtig op de b-straat 1 te Z, een huurwoning in eigendom bij de gemeente Z.

2. De schoonouders van belanghebbende hebben zich op 24 juni 1996 bij de gemeente W laten registreren als woningzoekende. Omdat zij als reden opgaven graag te willen ruilen met de woning van belanghebbende, leverde dit de schoonouders urgentiepunten op. Zij zijn op 1 augustus 1997 verhuisd naar een andere woning, niet zijnde de b-straat 1 te Z, maar naar een woning aldaar in de buurt gelegen. Belanghebbende en zijn gezin hebben op 30 oktober 1997 de huur van hun woning aan de b-straat 1 te Z opgezegd en zijn op 1 december 1997 in de woning aan de a-straat 1 te Z gaan wonen.

3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1997 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 77.626 negatief. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur een aantal correcties aangebracht waaronder kosten en lasten ter zake van de woning. Het belastbare inkomen is daarbij vastgesteld op ƒ 49.912.

4. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen en heeft het belastbare inkomen nader vastgesteld op ƒ 49.707.

5. In geschil is het antwoord op de vraag vanaf welk tijdstip de woning dient te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verhuurde woning tot 1 november 1997 en dat de kosten, nagenoeg geheel bestaande uit kosten voor onderhoud, dientengevolge in aftrek kunnen worden gebracht.

7. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat in de loop van 1996 de bestemming van het pand is veranderd tot eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet zodat per 1 januari 1997 tot 1 augustus 1997 sprake is van tijdelijk ter beschikking stellen van de woning als bedoeld in artikel 42a, achtste lid, van de Wet. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat vanaf 30 juni 1997 sprake is van tijdelijk ter beschikking stellen van de woning.

8. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 januari 2000, nr. BK-98/03131 in een procedure betreffende het jaar 1996 met betrekking tot de woning a-straat 1 te Z aannemelijk geacht dat belanghebbende ten tijde van de aankoop van deze woning in november 1994 de intentie had de woning langdurig te verhuren. Het Hof heeft met betrekking tot dat jaar beslist dat artikel 42a, achtste lid, van de Wet toepassing mist.

9. Ingevolge artikel 42a, tweede lid, van de Wet wordt voor de toepassing van dat artikel onder eigen woning verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, met de aanhorigheden daarvan, voor zover dat, anders dan en behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, ter beschikking staat.

10. Van een woning die uitsluitend is bestemd voor verhuur en ook feitelijk door de eigenaar niet anders wordt gebruikt dan nodig om deze voor de verhuur gereed te maken en te houden, kan niet worden gezegd dat deze de eigenaar of personen die behoren tot zijn huishouden ter beschikking staat.

11. Indien een woning is bestemd voor verhuur, maar ook in enigerlei mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, moet worden aangenomen dat die woning de eigenaar of personen die behoren tot zijn huishouden ter beschikking staat voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten.

12. Vaststaat dat belanghebbende ten tijde van de aankoop niet de intentie had de woning op korte termijn zelf te gaan bewonen, maar dat zulks wel het uiteindelijke doel was en dat zonder dit oogmerk de Stichting L de woning niet aan belanghebbende zou hebben verkocht.

13. Het Hof is, na afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen, op grond van zijn waardering van de bewijsmiddelen van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van tijdelijke verhuur van de woning. Het was op het tijdstip waarop belanghebbende de onderwerpelijke kosten maakte aan hem bekend dat zijn schoonouders wensten te verhuizen; alleen het tijdstip waarop dit plaats zou gaan vinden stond nog niet vast. Het verhuizen en daarmee het betrekken van de woning door belanghebbende en zijn gezin zou plaatsvinden zodra aan de schoonouders een andere huurwoning zou zijn toegewezen. Gebleken is dat dit na ruim een jaar heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheden leiden het Hof tot de conclusie dat de bij de aankoop aanwezige intentie in de loop van 1996 is gewijzigd.

14. Belanghebbende heeft verklaard dat zonder urgentiepunten een toewijzing van een andere huurwoning aan zijn schoonouders wel acht tot tien jaar zou kunnen duren. Vervolgens verklaarde hij dat ook in het geval van urgentie het nog acht tot tien jaar zou kunnen duren. Het Hof acht dit laatste niet aannemelijk, nu dit niet overeenkomt met het doel en de strekking van het toekennen van urgentiepunten en ook de feitelijke gang van zaken daarmee in tegenspraak is.

15. In zijn arrest van 30 januari 1980, nr. 19.579,

BNB 1980/89, heeft de Hoge Raad beslist dat van een tijdelijk ter beschikking stellen niet kan worden gesproken, zolang niet de zekerheid bestaat dat de woning, die de eigenaar zelf wil gaan bewonen, als gevolg van ontruiming door de huurder op korte termijn ter beschikking van die eigenaar zal komen. In het onderhavige geval, waarin de huurder (de schoonouders) heeft aangegeven dat hij de woning wenst te verlaten, waarin vaststaat dat de eigenaar (belanghebbende) de woning dan zal betrekken, en dat de huurder van de woning voorrang zal krijgen bij de toewijzen van een andere huurwoning door de gemeente, dient naar het oordeel van het Hof te worden gesproken van "op korte termijn" als bedoeld in voornoemd arrest.

16. Gelet op al het vorenoverwogene dient de woning met ingang van 1 januari 1997 te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet. Het beroep is ongegrond.

17. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Savelbergh. De beslissing is op 7 september 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(De Fouw)

(Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.