Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-07-2004, AS4808, BK-03/02076

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-07-2004, AS4808, BK-03/02076

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 juli 2004
Datum publicatie
17 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AS4808
Formele relaties
Zaaknummer
BK-03/02076
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Waarde economisch verkeer.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

twaalfde enkelvoudige belastingkamer

16 juli 2004

nummer BK-03/02076

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1 Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 9.509. De aanslag is opgelegd onder aanslagnummer 02.226.013 en is gedagtekend 14 augustus 2002.

1.2 Belanghebbende heeft tegen naheffingsaanslag bezwaar ge-maakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de aanslag verminderd tot op € 6.514.

2. Loop van het geding

2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 april 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3 Het Hof heeft op 22 april 2004 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 6 mei 2004 ter post bezorgd. Op 25 mei 2004 is van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 51 is tijdig voldaan.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1 Op 6 maart 1963 is tussen B, vader van belanghebbende en C, oom van belanghebbende, een maatschap opgericht. Belanghebbende is op 15 oktober 1990 tot deze maatschap toegetreden. Bij die gelegenheid is de economische eigendom van de boerderij met schuren, tuin en percelen landbouwgrond (vader) respectievelijk een woonhuis met toebehoren, erf, tuin en landbouwgrond (oom), in de maatschap ingebracht.

3.2 De maatschapsvoorwaarden zijn op 27 november 1992 in een notariële akte vastgelegd. Deze akte behoort in kopie tot de gedingstukken. In die akte is ten aanzien van de onroerende zaken bepaald dat de stille reserves in de onder 3.1 vermelde onroerende zaken tot 15 oktober 1990 aan de inbrengers blijft voorbehouden.

3.3 Per 27 november 2001 is de onder 3.1 vermelde maatschap ontbonden. Tot het vermogen van de maatschap behoorde percelen landbouwgrond van in totaal 9,85 hectare (hierna: het perceel), welke in juridische eigendom aan C toebehoorde, en bij de voormelde akte aan belanghebbende is toegescheiden. Voorts is in deze akte, welke in kopie tot de gedingstukken behoort – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“Anti Speculatiebepaling

Met betrekking tot de overdracht door de comparant sub 1 aan comparant sub 3 wordt de regeling als bedoeld in artikel 561 van de Pachtwet van toepassing verklaard. De basis voor verrekening zal zijn de waarde in het economische verkeer. Aan deze akte wordt vasthecht een taxatierapport, waaruit de waarde in het economische verkeer per 18 januari tweeduizendéén blijkt.”

Comparant sub 1 is de vader van belanghebbende, comparant sub 3 is belanghebbende. In de akte is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).

3.4 De waarde van het perceel in niet-verpachte staat bedraagt

ƒ 700.000, ofwel € 317.676. In verpachte staat bedraagt de waarde ƒ 250.000, ofwel € 113.445. De maatschap heeft geen pachtovereenkomst van de eigenaar gevorderd, wel wordt er ten laste van het resultaat van de maatschap een periodieke vergoeding aan de juridisch eigenaar betaald.

3.5 De Inspecteur heeft naheffingsaanslag overdrachtsbelasting naar een te betalen bedrag van € 9.509, zonder verhoging, opgelegd, ter zake van de verkrijging van onder meer het onder 3.3 vermelde perceel. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd voor zover deze betrekking heeft op het perceel.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 In geschil is primair of de verkrijging van het perceel vrijgesteld is voor de heffing van overdrachtsbelasting. Subsidiair is in geschil of de waarde van het perceel in verpachte staat in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.2 Belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat op de verkrijging van de percelen landbouwgrond de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WBR van toepassing is. De verkrijging van het perceel landbouwgrond van zijn oom moet voor de heffing van overdrachtsbelasting op gelijke wijze worden behandeld worden behandeld als betrof het een verkrijging van het perceel van de vader van belanghebbende. Subsidiair is hij van mening dat de waarde van het bouwland moet worden bepaald naar de waarde in verpachte staat welke alsdan ƒ 250.000, ofwel € 113.445, bedraagt in plaats van de waarde in onverpachte staat ten bedrage van ƒ 700.000, ofwel € 317.646. Belanghebbende is immers tegen vergoeding ten laste van de maatschap mede-exploitant van de landbouwgrond, zodat sprake is van een mondelinge pachtovereenkomst.

4.3 De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en houdt de juistheid van de bestreden uitspraak staande.

5. Conclusies van partijen

5.1 Het beroep van belanghebbende strekt, primair, tot vernietiging van de aanslag en, subsidiair, tot vermindering van de aanslag, in die zin, dat bij het bepalen van de maatstaf van heffing waarnaar de naheffingsaanslag is berekend, de waarde van het perceel wordt bepaald naar de waarde in het economische verkeer in verpachte staat.

5.2 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1.1 Anders dan belanghebbende verdedigt mist de vrijstelling ex artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR ter zake van de verkrijging van het perceel te dezen toepassing. Het Hof volstaat met een verwijzing naar het oordeel van de Hoge Raad zoals dat kan worden gekend uit het arrest HR 6 juni 2003, nr. 37.755, BNB 2004/5. De vervreemder en de verkrijger staan niet in de door de wetgever gestipuleerde kring van bloed- en aanverwanten. Daarbij komt aan de wetgever een ruime mate van beoordelingsvrijheid zodat te dezen niet kan worden gesproken van gelijke gevallen die voor de toepassing van de WBR ongelijk worden behandeld.

6.1.2 Het hiervoor onder 6.1.1 gegeven oordeel sluit in dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel, ook voor zover dat moet worden verstaan als een beroep op Europeesrechtelijke of internationaalrechtelijke bepalingen, moet worden verworpen.

6.2.1 Blijkens de tot de gedingstukken behorende akten, zoals vermeld onder 3.2 en 3.3 hiervoor, is geen sprake van een pachtovereenkomst. Naar ’s Hofs oordeel dient een eventuele pachtovereenkomst schriftelijk te worden vastgelegd teneinde te bewerkstelligen dat de maatschap en in het bijzonder belanghebbende de uit de Pachtwet voortvloeiende bijzondere positie van pachter en de daaraan verbonden (voor)rechten toekomt. Niet is gesteld noch is anderszins gebleken dat er beletselen waren om een in overeenstemming met de Pachtwet strokende overeenkomst te sluiten dan wel voor zover nodig te vorderen. Nu een pachtovereenkomst niet tot stand is gekomen bestaat er uit dien hoofde geen aanleiding een waardedruk in aanmerkin te nemen. De Inspecteur heeft het desbetreffende perceel dan ook terecht gewaardeerd naar de warde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat.

6.2.2 Ook het feit dat een zogenoemd antispeculatiebepaling in de onder 3.3 vermelde akte is opgenomen leidt niet tot een andersluidend oordeel, nu deze bepaling betrekking heeft op hetgeen belanghebbende van zijn vader heeft verkregen. Voorts scherpt deze bepaling in dat belanghebbende en de overige leden van de maatschap zich terdege bewust zijn geweest van de omstandigheid dat de maatschap en belanghebbende in het bijzonder, geen reguliere pachtovereenkomst zijn overeengekomen.

6.2.3 Tevens heeft belanghebbende, op wiens weg zulks ligt, geen feiten of omstandigheden gesteld die anderszins een lagere waardering dan die in onverpachte staat kunnen schragen.

6.2.4 Nu de waarde in onverpachte staat van het perceel tussen partijen niet in geschil is faalt ook de subsidiaire stelling van belanghebbende.

6.3 Ook hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd kan naar ’s Hofs oordeel niet tot een andersluidend oordeel leiden.

6.4 Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep, zowel ten aanzien van het primaire als ten aanzien van het subsidiaire standpunt, ongegrond worden verklaard.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Van Walderveen, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 22 april 2004.

(Van Lingen) (Van Walderveen)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.