Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-08-2004, AT7807, BK-03/03759
Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-08-2004, AT7807, BK-03/03759
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2004
- Datum publicatie
- 21 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AT7807
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU4331
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU4331
- Zaaknummer
- BK-03/03759
Inhoudsindicatie
inkomstenbelasting - landbouwvrijstelling
geen vrijstelling ingeval grond, bestemd voor de bouw van glasopstanden, niet daadwerkelijk is gebruikt met het oog op het voortbrengen van producten, als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet en dat het ook niet daadwerkelijk in gebruik is geweest als ondergrond voor aan een landbouwbedrijf dienstbare gebouwen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde enkelvoudige belastingkamer
17 augustus 2004
nummer BK-03/03759
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 305.552.
1.2 Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 231.338.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 juli 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende is per 1 januari 1999 een overeenkomst van maatschap aangegaan met haar echtgenoot, met wie zij in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd. Binnen de maatschap wordt een glastuinbouwbedrijf uitgeoefend. De maten delen ieder voor de helft in de winsten van de maatschap.
3.2 Met het oog op uitbreiding van het bedrijf koopt de maat-schap op 11 juli 1999 voor ƒ 758.595 een perceel grond (hierna: het perceel) van het glastuinbouwbedrijf Y B.V. Het perceel heeft een oppervlakte van 13.535 m² en is kadastraal bekend als gemeente Z. De aanvankelijk op het perceel aanwezige glasopstanden zijn vóór de levering aan de maatschap gesloopt. Gedurende de maanden dat de maatschap het perceel in eigendom heeft, wordt het niet gebruikt voor de daadwerkelijke teelt van tuinbouwproducten doch wordt het slechts omgespit en onkruidvrij gehouden.
3.3 Omdat de bankier van belanghebbende niet wil meewerken aan de benodigde financiering, gaat de voorgenomen bedrijfsuitbreiding niet door. Diezelfde bankier adviseert belanghebbende het perceel zo spoedig mogelijk weer van de hand te doen. Op 30 mei 2000 wordt het voor ƒ 1.101.225 (na aftrek van ƒ 117.430 aan kosten) verkocht aan het glastuinbouwbedrijf A B.V. Aldus behaalt de maatschap een vervreemdingswinst van ƒ 342.630 (ƒ 1.101.225 -/- ƒ 758.595), waarvan de helft, derhalve ƒ 171.315, wordt toebedeeld aan belanghebbende.
3.4 Bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen heeft belanghebbende voor het jaar 2000 een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 54.564. Daarbij heeft belanghebbende de in 3.3 bedoelde boekwinst niet tot de winst gerekend.
3.5 De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 305.552. Na daartegen door belanghebben-de gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de aanslag bij de be-streden uitspraak verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 231.338, dat als volgt is gespecificeerd:
aangegeven belastbaar inkomen ƒ 54.564
belaste boekwinst perceel grond - 171.315
minder zelfstandigenaftrek ten gevolge van belaste
boekwinst - 4.380
overige correcties (niet in geschil) - 1.079
belastbaar inkomen ƒ 231.338
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil of de in 3.3 bedoelde vervreemdingswinst onder de landbouwvrijstelling valt, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur bestrijdt.
4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot nihil.
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 De landbouwvrijstelling, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), ziet op voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, waarbij, op grond van het derde lid van genoemd artikel, voor zover hier van belang, onder landbouwbedrijf wordt verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, weidebouw, tuinbouw of veehouderij.
6.2 Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel ten tijde van de koop en de verkoop door belanghebbende een agrarische bestemming had en dat geen sprake was van een ophanden zijnde bestemmingswijziging, dat belanghebbende het perceel heeft gekocht met de bedoeling daarop één of meer tuinbouwkassen te bouwen en dat het perceel mitsdien heeft behoord tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende. Voorts is gesteld noch gebleken dat de waardeverandering van het perceel in de uitoefening van het bedrijf van belanghebbende is ontstaan.
6.3 Vaststaat dat belanghebbende gedurende de tijd dat zij het perceel in eigendom had, dit slechts heeft omgespit en onkruidvrij gehouden en voorbestemd om daarop tuinbouwkassen te bouwen. Voorts staat vast dat belanghebbende, omdat zij haar uit-breidingsplannen niet kon verwezenlijken, het perceel in ongewijzigde staat weer heeft verkocht. Hieruit moet worden geconcludeerd dat belanghebbende, gedurende de tijd dat zij het perceel in eigendom had, het perceel niet heeft bewerkt met het oog op het voortbrengen van producten, als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet en dat het ook niet daadwerkelijk in gebruik is geweest als ondergrond voor aan een landbouwbedrijf dienstbare gebouwen. Derhalve heeft belanghebbende, ten tijde van de verkoop van het perceel, zich ten aanzien daarvan niet beziggehouden met de feitelijke uitoefening van het landbouwbedrijf. Met inachtneming van het onder 6.1 en 6.2 overwogene moet dan ook worden geoordeeld de landbouwvrijstelling ten aanzien van de onderwerpelijke vervreemdingswinst toepassing mist. Het beroep is ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Tijnagel. De beslissing is op 17 augustus 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van Lingen) (Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.