Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-06-2007, BB2016, BK-06/00049

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-06-2007, BB2016, BK-06/00049

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
26 juni 2007
Datum publicatie
20 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BB2016
Zaaknummer
BK-06/00049

Inhoudsindicatie

Voorziening ivm met overschot gestorte bijdragen; zakelijke uitgaven

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste meervoudige belastingkamer

26 juni 2007

nummer BK-06/00049

UITSPRAAK

op het beroep van belanghebbende Stichting, statutair gevestigd te plaatsnaam, tegen de uitspraak van de Inspecteur, betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 380.577, met een verhoging van ƒ 500 wegens niet tijdige aangifte.

1.2. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat hof heeft bij uitspraak van 16 maart 2004, nr. P00/02456, het beroep ongegrond verklaard. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 februari 2006, nr. 40.924, LJN AV1378, BNB 2006/259*, de uitspraak van voornoemd hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van het arrest, verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt. Partijen hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 september 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van belanghebbende betreffende de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1997 en 1998 en een voorlopige aanslag voor het jaar 1999, bij het Hof bekend onder de nummers BK-06/00050 tot en met BK-06/00052. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden feiten. Partijen hebben hun standpunten na verwijzing gehandhaafd, maar hebben in dat kader geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

- mag belanghebbende een voorziening vormen ter zake van de behaalde overschotten op de in rekening gebrachte administratiekosten, zulks in verband met de terugbetaling in het jaar 1999 van die overschotten;

- zijn de uitkeringen aan de regionale verenigingen kosten welk ten laste van de winst mogen worden gebracht;

- zijn de gedane uitgaven ter zake van de beoogde samenwerking met A kosten welke ten laste van de winst mogen worden gebracht;

- dient belanghebbende een redelijke winstmarge op de administratiekosten in aanmerking te nemen.

Belanghebbende beantwoordt de drie eerste vragen bevestigend en de vierde vraag ontkennend, terwijl de Inspecteur deze vragen in tegenovergestelde zin beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken, waaronder de naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad genomen schriftelijke conclusies.

4.3. In zijn voormelde conclusie heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat belanghebbende een redelijke winstmarge dient te behalen op de door haar verrichte werkzaamheden ten behoeve van de aangeslotenen. De Inspecteur heeft deze gesteld op 40 percent van de in rekening gebrachte administratiekosten. Belanghebbende heeft zulks gemotiveerd bestreden.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van primair nihil en subsidiair van ƒ 171.277.

5.2. De Inspecteur heeft primair en subsidiair geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en meer subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van

ƒ 191.181 (€ 86.754).

6. Overwegingen omtrent het geschil

Het verwijzingsarrest

6.1. De Hoge Raad heeft ter behandeling en beslissing van de zaak - voor zover van belang - het volgende overwogen:

"3.2. De over het jaar 1996 door belanghebbende ontvangen bijdragen in de administratiekosten overtroffen haar uitgaven voor administratiekosten. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur dit overschot terecht tot belanghebbendes belastbare winst heeft gerekend. Te dier zake heeft belanghebbende voor het Hof primair aangevoerd dat het overschot niet tot de belastbare winst behoort, omdat zij op grond van de Regeling verplicht was het overschot terug te betalen aan de aangeslotenen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Regeling zelf geen verplichting bevat voor belanghebbende om een eventueel overschot op de ontvangen bijdragen in de administratiekosten aan de aangeslotenen te restitueren. Middel 1 dat zich tegen dit oordeel richt, faalt. Het oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de Regeling. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.3. Subsidiair heeft belanghebbende voor het Hof aangevoerd dat, zo er op de balansdatum geen verplichting tot terugbetaling was, er in ieder geval een passiefpost mag worden gevormd ter zake van het overschot. Het Hof heeft ook dat standpunt verworpen. Middel 2, waarin wordt betoogd dat het Hof op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat ter zake van het overschot geen passiefpost mag worden gevormd, slaagt. Belanghebbende heeft immers aangevoerd dat zich in 1996 een overschot heeft gevormd doordat de in dat jaar ontvangen bijdragen in de administratiekosten hoger waren dan nodig was om die kosten te dekken. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat zij zich niet gerechtigd achtte dat overschot voor zichzelf te behouden. Gelet op deze stellingen en gelet op de bestaansgrond van belanghebbende, te weten: de toepassing en uitvoering van de regelingen welke door de Vereniging in het belang van haar leden zijn vastgesteld, behoefde de verwerping van voormeld standpunt meer motivering dan door het Hof is gegeven.

3.4. Middel 3 en middel 4 strekken ten betoge dat het Hof ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende haar bijdrage aan de regionale verenigingen van in totaal ƒ 200.000 en de kosten in verband met de beoogde samenwerking van de Vereniging met B niet ten laste van haar belastbare winst mag brengen.

De middelen slagen. Het Hof heeft voor zijn evenvermelde oordelen redengevend geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven op zakelijke gronden berusten. Door aldus de bewijslast te verdelen, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Stichting met geheel haar vermogen een onderneming drijft. In een zodanig geval moet ervan worden uitgegaan dat, tenzij de Inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, alle uitgaven van de Stichting worden gedaan binnen het kader van die onderneming en mitsdien zakelijk zijn.

3.5. Gelet op het hiervóór in 3.3 en 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

Vormen van een voorziening; tijdstip waarop en omvang

6.2. Na cassatie staat vast dat op balansdatum er geen verplichting tot terugbetaling was. Belanghebbende heeft voor dat geval aangevoerd dat zij in ieder geval een passiefpost mag vormen ter zake van het overschot. Voor het vormen van een voorziening moet blijkens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan drie voorwaarden zijn voldaan (vergelijk HR 26 augustus 1998, nr. 33.417, LJN AA2555, BNB 1998/409*). Deze voorwaarden zijn de volgende:

- de toekomstige uitgaven vinden hun oorsprong in feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode voorafgaande aan de balansdatum;

- de uitgaven kunnen ook overigens aan die periode worden toegerekend;

- er bestaat een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven daadwerkelijk zullen worden gedaan.

6.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat ter zake van het terugbetalen van het behaalde overschot op de aan de aangeslotenen in rekening gebrachte administratiekosten, op het daartoe bepalende tijdstip, namelijk ultimo 1996, een redelijke mate van zekerheid bestond. Daartoe acht het Hof mede redengevend dat het bestuur van belanghebbende eerst in het jaar 1998 een zodanig besluit heeft genomen. In de jaarstukken van het onderhavige jaar heeft belanghebbende het overschot over dat jaar, evenals dat over 1995, verantwoord als "Algemene reserve" en als zodanig aan het eigen vermogen toegevoegd. Uit de stukken van het geding blijken evenmin feiten waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende zich in het onderhavige jaar niet gerechtigd achtte het overschot voor zichzelf te behouden. Ten slotte staat vast dat de statuten van belanghebbende en de Regeling geen verplichting bevatten tot terugbetaling van eventuele overschotten op de ontvangen vergoedingen in de administratiekosten.

6.4. Het Hof komt derhalve tot het oordeel dat er in het onderwerpelijke jaar geen grond is om het bedrag van ƒ 171.277 als last in aanmerking te nemen door middel van het vormen van een voorziening. In zoverre is het beroep ongegrond.

Winstopslag administratiekosten

6.5. De Inspecteur heeft na verwijzing het standpunt ingenomen dat de winst van belanghebbende moet worden bepaald met in achtneming van een winstopslag op de administratiekosten. In het geding na verwijzing bestaat geen ruimte voor de behandeling van een dergelijk nieuw standpunt, dat buiten de grenzen van het geschil valt zoals partijen die voor het Gerechtshof te Amsterdam hebben getrokken. Het Hof moet de zaak beslissen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad.

Bijdragen aan regionale verenigingen

6.6. Ter zake van de aftrekbaarheid van de bijdragen aan de regionale verenigingen tot een totaalbedrag van ƒ 200.000, welke belanghebbende in mindering op haar belastbare winst heeft gebracht, overweegt het Hof het volgende. Vaststaat, aldus ook het verwijzingsarrest, dat belanghebbende met geheel haar vermogen een onderneming drijft. Alsdan zijn de door belanghebbende verrichte betalingen en toegezegde uitkeringen aan de regionale verenigingen in beginsel integraal aftrekbaar. Blijkens het verwijzingsarrest moet de Inspecteur aannemelijk maken dat de onderhavige uitgaven niet zijn gedaan in het kader van de onderneming van belanghebbende. De Inspecteur is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken. Het feit dat belanghebbende voor de bijdragen geen tegenprestatie heeft bedongen of ontvangen, brengt naar het oordeel van het Hof niet mee dat de uitgaven moeten worden aangemerkt als niet te zijn gedaan in het kader van de onderneming, omdat de bijdragen indirect ten goede komen aan aangesloten ondernemingen die immers de leden van de regionale verenigingen vormen. Een en ander past binnen de doelstelling en de taak van belanghebbende, zodat, anders dan de Inspecteur heeft betoogd, de bewijslast van de zakelijkheid niet op belanghebbende komt te rusten. De omstandigheid dat niet alle aangesloten ondernemingen lid zijn, is in dit kader niet van zodanig gewicht dat anders moet worden geoordeeld. Dat belanghebbende in andere jaren deze bijdragen niet heeft verstrekt doet evenmin af aan het voormelde oordeel, evenmin als het feit dat elke regionale vereniging een gelijk bedrag van ƒ 25.000 heeft ontvangen, en dat daarbij geen relatie is gelegd met het aantal leden van de regionale vereniging. Hetgeen belanghebbende als verklaring voor het gelijke bedrag heeft aangevoerd - het delgen van de kosten welk elke regionale vereniging als zodanig maakt - acht het Hof aannemelijk. In zoverre is het beroep gegrond.

Bijdrage samenwerking A

6.7. Voorts is het Hof van oordeel dat ter zake van de bestreden aftrekbaarheid van de kosten ad ƒ 9.300 in verband met de beoogde samenwerking van de Vereniging belanghebbende met het A de Inspecteur in de op hem rustende bewijslast niet is geslaagd. Daartoe acht het Hof redengevend hetgeen het hiervoor heeft overwogen inzake het zakelijk karakter van de uitgaven nu belanghebbende met haar gehele vermogen een onderneming drijft. Tevens staat vast dat met het A op een toekomstig tijdstip de samenwerking tot stand is gekomen en dat door dit bureau de werkzaamheden van belanghebbende zijn overgenomen.

Slot

6.8. Hetgeen partijen overigens of anderszins hebben aangevoerd leidt het Hof niet tot een andersluidend oordeel.

6.9. Gelet op al hetgeen het Hof heeft overwogen is het beroep gegrond, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), die belanghebbende met de behandeling van het beroep bij Hof Amsterdam en na verwijzing bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij heeft het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-06/00050 aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het voormelde besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenvermelde zaken tezamen vast op € 2.173,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (4,5 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak), waarvan te dezen de helft, afgerond € 1087, in aanmerking wordt genomen).

7.2. Belanghebbende heeft weliswaar verzocht om integrale vergoeding van de gemaakte kosten van het geding na verwijzing doch het Hof acht geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het in 7.1 vermelde besluit aanwezig.

7.3. Belanghebbende heeft, voor het geval het beroep gegrond wordt bevonden, aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van bezwaar. Te dezen is artikel 8:73 van de Awb van toepassing. Het Hof is van oordeel dat de Belastingdienst door de aanslag in bezwaar te handhaven een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor rekening van de Belastingdienst komt. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van rechtsbijstand door belanghebbende in de bezwaarfase in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase bij wijze van schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Awb. Belanghebbende heeft geen opgave gedaan van de door haar in bezwaar gemaakte kosten of aanbod tot het verstrekken van een opgaaf gedaan. Het Hof schat de kosten in goede justitie op € 1.000, waarvan gelet op de onder 7.1 vermelde samenhang te dezen de helft, derhalve € 500, in aanmerking wordt genomen.

7.4. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 171.277 (€ 77.722);

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.087, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechts persoon die deze kosten moet vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belang- hebbende geleden schade, vastgesteld op € 500, en

- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 93 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Van Walderveen en Mees. De beslissing is op 26 juni 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van de Vijver)

(Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

nummer BK-06/00049 blz. 9/9