Home

Hoge Raad, 10-02-2006, AV1378, 40924

Hoge Raad, 10-02-2006, AV1378, 40924

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 2006
Datum publicatie
10 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV1378
Formele relaties
Zaaknummer
40924
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 2, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Voorziening in verband met overschot gestorte bijdragen; zakelijke uitgaven.

Uitspraak

Nr. 40.924

10 februari 2006

wv

gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2004, nr. P00/02456, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 380.577, met een verhoging van ƒ 500 wegens niet tijdige aangifte. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is opgericht op 21 december 1994. Haar bestuur wordt gevormd door het bestuur van de Vereniging Y (hierna: de Vereniging). De leden van de Vereniging zijn regionale verenigingen, gevormd door ondernemers in de o-branche. Belanghebbende heeft als doel de regelingen welke door de Vereniging zijn vastgesteld, waaronder de 'Q-regeling' (hierna: de Regeling), toe te passen en uit te voeren. Voorts heeft belanghebbende ten doel het optreden als het Centraal Bureau overeenkomstig het bepaalde in de Regeling. Ingevolge artikel 9, letter b, lid 5, van de Regeling is een ieder die bij de Regeling is aangesloten, gehouden bij te dragen in de kosten van het Centraal Bureau alsmede in de kosten voor algemene doeleinden van de o-branche (artikel 9, letter b, van de Regeling spreekt van administratiekosten). De totale jaarlijkse bijdrage wordt op de voet van artikel 9, letter b, lid 6, van de Regeling aan het eind van elk kalenderjaar per aangeslotene berekend en vastgesteld. Ter dekking van de door belanghebbende in het lopende jaar te maken administratiekosten betaalt iedere aangeslotene maandelijks een voorschot.

3.2. De over het jaar 1996 door belanghebbende ontvangen bijdragen in de administratiekosten overtroffen haar uitgaven

voor administratiekosten. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur dit overschot terecht tot belanghebbendes belastbare winst heeft gerekend.

Te dier zake heeft belanghebbende voor het Hof primair aangevoerd dat het overschot niet tot de belastbare winst behoort, omdat zij op grond van de Regeling verplicht was het overschot terug te betalen aan de aangeslotenen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Regeling zelf geen verplichting bevat voor belanghebbende om een eventueel overschot op de ontvangen bijdragen in de administratiekosten aan de aangeslotenen te restitueren. Middel 1 dat zich tegen dit oordeel richt, faalt. Het oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de Regeling. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.3. Subsidiair heeft belanghebbende voor het Hof aangevoerd dat, zo er op de balansdatum geen verplichting tot terugbetaling was, er in ieder geval een passiefpost mag worden gevormd ter zake van het overschot. Het Hof heeft ook dat standpunt verworpen. Middel 2, waarin wordt betoogd dat het Hof op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat ter zake van het overschot geen passiefpost mag worden gevormd, slaagt. Belanghebbende heeft immers aangevoerd dat zich in 1996 een overschot heeft gevormd doordat de in dat jaar ontvangen bijdragen in de administratiekosten hoger waren dan nodig was om die kosten te dekken. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat zij zich niet gerechtigd achtte dat overschot voor zichzelf te behouden. Gelet op deze stellingen en gelet op de bestaansgrond van belanghebbende, te weten: de toepassing en uitvoering van de regelingen welke door de Vereniging in het belang van haar leden zijn vastgesteld, behoefde de verwerping van voormeld standpunt meer motivering dan door het Hof is gegeven.

3.4. Middel 3 en middel 4 strekken ten betoge dat het Hof ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende haar bijdrage aan de regionale verenigingen van in totaal ƒ 200.000 en de kosten in verband met de beoogde samenwerking van de Vereniging met het Centraal Bureau I niet ten laste van haar belastbare winst mag brengen.

De middelen slagen. Het Hof heeft voor zijn evenvermelde oordelen redengevend geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven op zakelijke gronden berusten. Door aldus de bewijslast te verdelen, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Stichting met geheel haar vermogen een onderneming drijft. In een zodanig geval moet ervan worden uitgegaan dat, tenzij de Inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, alle uitgaven van de Stichting worden gedaan binnen het kader van die onderneming en mitsdien zakelijk zijn.

3.5. Gelet op het hiervóór in 3.3 en 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40925 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2006.