Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-03-2008, BC8691, BK-06/00181, BK-08/00079 en BK-08/00080
Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-03-2008, BC8691, BK-06/00181, BK-08/00079 en BK-08/00080
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 28 maart 2008
- Datum publicatie
- 4 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8691
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK9197, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK9197
- Zaaknummer
- BK-06/00181, BK-08/00079 en BK-08/00080
Inhoudsindicatie
Door te late oplevering van een onroerende zaak moest de aannemer aan belanghebbende een bij de koop/aannemingsovereenkomst afgesproken bedrag betalen. De daarin begrepen omzetbelasting heeft hij teruggevraagd.
Voor de beantwoording van de vraag of een naderhand betaald bedrag in mindering op de vergoeding komt, moet worden vastgesteld of een rechtstreeks verband bestaat tussen het verrichten van de aan de orde zijnde prestatie en de betaling van dat bedrag.
De uit de gedingstukken naar voren komende gegevens laten naar 's Hofs oordeel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de betaling van die bedragen rechtstreeks verband houdt met de prestaties die belanghebbende op grond van de koop-/aannemingsovereenkomsten jegens de desbetreffende opdrachtgevers heeft verricht. Dientengevolge is te dezen steeds sprake van een vermindering van de vergoeding als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB 1968.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
28 maart 2008
nummer BK-06/00181, BK-08/00079 en BK-08/00080
UITSPRAAK
op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., statutair gevestigd te Gouda, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2006, nummers AWB 05/2441 OB, AWB 05/2442 OB en AWB 05/2443 OB, betreffende de hierna vermelde voldoeningen op aangifte en beschikking.
1. Aangiften, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.1 Belanghebbende heeft op de aangiften over de maanden maart 2004 en april 2004 bedragen aan omzetbelasting voldaan van respectievelijk € 47.608 en € 164.060.
1.1.2 De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rivierenland (kantoor Arnhem), heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking aan belanghebbende een teruggaaf van € 437.498 aan omzetbelasting over de maand mei 2004 verleend.
1.2 Bij de uitspraken op de door belanghebbende tegen de op de aangiften voldane bedragen en tegen de teruggaafbeschikking gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft in verband daarmee een griffierecht geheven van (3 x € 276 is) € 828.
1.4 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier van het Hof heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 422.
2.2 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3 Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. Daarop heeft de Inspecteur gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2008, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
2.5 Na de zitting heeft het Gerechtshof de zaak gesplitst in drie zaken, zulks in navolging van het door de rechtbank in eerste aanleg aangebrachte onderscheid. Aldus heeft het hoger beroep met het kenmerk BK-06/00181 betrekking op het rechtbanknummer 05/2441, het hoger beroep met het kenmerk BK-08/00079 op het rechtbanknummer 05/2442 en het kenmerk BK-08/00080 op het rechtbanknummer 05/2443. Aangezien tussen deze drie zaken samenhang bestaat in de zin van artikel 27l, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft de griffier ter zake van het hoger beroep eenmaal griffierecht geheven.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan.
3.1 Belanghebbende houdt zich bezig met het bouwen en het leveren van woningen en appartementen. Voor de in dat kader verrichte activiteiten is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.2 Op grond van de met een opdrachtgever gesloten koop-/aannemingsovereenkomst is belanghebbende gehouden de woningen en appartementen binnen driehonderd werkbare dagen na het gereedkomen van de ruwe beganegrondvloer op te leveren. Bij een te late oplevering van de woning of het appartement is belanghebbende krachtens de op de koop-/aannemingsovereenkomst van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden een vergoeding ("schadevergoeding") aan de opdrachtgever verschuldigd van vijf/tiende promille van de koop-/aanneemsom per kalenderdag. Die vergoeding kan worden verrekend met de nog verschuldigde termijn(en).
3.3 Belanghebbende heeft diverse keren - zo ook in de onderhavige drie tijdvakken - wegens een te late oplevering vergoedingen aan haar opdrachtgevers uitgekeerd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Partijen houdt uitsluitend het antwoord op de volgende vragen verdeeld:
- zijn de naderhand wegens de te late oplevering uitgekeerde bedragen aan te merken als een vermindering van de vergoeding als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, en
- laat artikel 37 van de Wet, zo sprake is van een vermindering van de vergoeding, de teruggaven onaangetast?
De vragen worden door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord. Tussen partijen is niet in geschil dat, zo het gelijk wat betreft beide vragen aan de zijde van belanghebbende is, de door belanghebbende gevraagde teruggaven moeten worden verleend.
4.2 Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot een teruggaaf van € 4.271 (maart 2004), een teruggaaf van € 1.092 (april 2004) en een extra teruggaaf van € 23.002 (mei 2004).
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1 Het Hof stelt voorop dat in de leden 1 en 2 van artikel 29 van de Wet regelingen zijn opgenomen die beide een als zelfstandig aan te merken correctie beogen aan te brengen op de aanvankelijk op de voet van artikel 8, tweede lid, van de Wet berekende vergoeding en dat daarom - voor zover hier van belang - voor de beantwoording van de vraag of een naderhand betaald bedrag in mindering op de vergoeding komt, moet worden vastgesteld of een rechtstreeks verband bestaat tussen het verrichten van de aan de orde zijnde prestatie en de betaling van dat bedrag.
6.2 De uit de gedingstukken omtrent de (aard van de) wegens een te late oplevering uitgekeerde bedragen naar voren komende gegevens laten naar 's Hofs oordeel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de betaling van die bedragen rechtstreeks verband houdt met de prestaties die belanghebbende op grond van de koop-/aannemingsovereenkomsten jegens de desbetreffende opdrachtgevers heeft verricht. Dientengevolge is te dezen steeds sprake van een vermindering van de vergoeding als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
6.3 Bij de vorming van zijn oordeel dat de wegens te late oplevering uitgekeerde bedragen naar hun aard verminderingen vormen van de eertijds met de opdrachtgevers overeengekomen koop-/aanneemsommen, heeft het Hof in het bijzonder de omstandigheid in aanmerking genomen dat de relatie van belanghebbende tot de opdrachtgevers er uitsluitend een is van een leverancier/aannemer met zijn afnemers. Het mag zijn dat in de uitgekeerde bedragen een element van het vergoeden van schade is te onderkennen, doch bezwaarlijk is te concluderen dat met betrekking tot die bedragen sprake is van een voor de heffing van omzetbelasting van voornoemde relatie te onderscheiden betalingsverplichting.
6.4 Wat dat laatste aangaat moet worden bedacht dat uit de koop-/aannemingsovereenkomsten blijkt dat zowel voor belanghebbende als voor de opdrachtgever tijdige oplevering een belangrijk onderdeel is en dat dus een niet-tijdige oplevering een prijsbepalende factor vormt. Daarbij komt dat de hoogte van het bij te late oplevering te betalen bedrag rechtstreeks is gekoppeld aan de koop-/aanneemsom. Het kan dan ook naar 's Hofs oordeel niet anders dan dat de bij de koop-/aannemingsovereenkomst betrokken partijen de betaling van dat bedrag ervaren als een korting op de overeengekomen koop-/aanneemsom.
6.5 De stelling van de Inspecteur dat de regeling in artikel 37 van de Wet aan het verlenen van de door belanghebbende gevraagde teruggaven in de weg staat, faalt naar 's Hofs oordeel, reeds omdat het verlenen van een teruggaaf van belasting op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet zonder meer niet betekent, gelet ook op het overwogene in 6.1, dat belanghebbende de gefactureerde belasting, anders dan op grond van artikel 37 van de Wet, niet verschuldigd is geworden. Door die teruggave wordt immers de "gewone" verschuldigdheid van de gefactureerde belasting niet tenietgedaan. Nu aan toepassing van artikel 37 van de Wet niet wordt toegekomen, behoeft het standpunt van de Inspecteur dat aan die toepassing kan worden ontkomen als een creditnota wordt uitgereikt, geen bespreking.
6.6 Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat met betrekking tot beide geschilpunten het gelijk aan de zijde van belanghebbende is en dat mitsdien de door belanghebbende gevraagde teruggaven moeten worden verleend.
6.7 Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1 In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor de rechtbank en de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt het Hof aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht - daarbij ook in aanmerking nemende hetgeen partijen ter zitting met elkaar zijn overeengekomen - vast op in totaal € 2.415, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2,5 punt x € 322 met wegingsfactor 1,5 (kosten beroep) en 2,5 punt x € 322 met wegingsfactor 1,5 (kosten hoger beroep).
7.2 Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het voor de behandeling van het beroep voor de rechtbank gestorte griffierechten alsook het voor de behandeling van het hoger beroep voor het Hof gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- verleent teruggaven van omzetbelasting over de maanden maart 2004 en april 2004 tot op respectievelijk € 4.271 en € 1.092;
- wijzigt de beschikking inzake de teruggave van omzetbelasting over de maand mei 2004 aldus, dat deze wordt vastgesteld op € 460.500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.415, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
- gelast de Staat het betaalde griffierecht van in totaal € 1.250 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Van Walderveen. De beslissing is op 28 maart 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Otto)(Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.