Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-06-2008, BD6990, BK-07/00476

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-06-2008, BD6990, BK-07/00476

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 juni 2008
Datum publicatie
11 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BD6990
Formele relaties
Zaaknummer
BK-07/00476

Inhoudsindicatie

Motorrijtuig van lijnrijder die bloemen, planten en aanverwante artikeln vervoert naar detailhandelen in Duitsland voldaat aan het in art. 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet BZM gestelde vereiste dat het uitsluitend bestemd is voor vervoer van goederen over de weg. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG wordt afgeleid dat het gaat om de algemene bestemming van het voertuig. Toepassing Richtlijn 1999/62/EG.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00476

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 20 juni 2008

op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P en het incidenteel hoger beroep van X te Z, hierna belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 juli 2007, AWB 06/649 BZM, betref-fende het bezwaar van belanghebbende tegen de hierna te noemen voldoening op aangifte.

Aangifte, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende heeft op 1 augustus 2005 op aangifte over het tijdvak 1 augustus 2005 tot en met 21 augustus 2005 een bedrag van € 60 aan belasting zware motorrijtuigen (hierna: BZM) voldaan ter zake van het motorrijtuig met kenteken aa-bb-cc (hierna: het motorrijtuig).

1.2. De tegen de aangifte gerichte bezwaren van belanghebbende zijn door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de restitutie gelast van de voldane belasting met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van € 805 proceskosten aan belanghebbende en teruggave aan hem van het griffierecht.

Geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft vervolgens een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord en een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van du-pliek genomen.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechts-hof van 9 mei 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:

3.1. Belanghebbende exploiteert onder de naam A een groothandel in snijbloemen, potplan-ten en aanverwante artikelen. De onderneming werd voorheen gedreven door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV. In 2002 is de BV ontbonden en is de onderneming door belanghebbende voortgezet. Belanghebbende is een zogenoemde lijnrij-der die bloemen, planten en aanverwante artikelen vervoert van de veiling in Nederland naar detailhandelaren en enkele groothandelsbedrijven in Duitsland volgens een vaste adressen-lijst met tientallen adressen die een of meer keren per week worden bezocht.

3.2. Belanghebbende heeft een vergunning voor eigen vervoer voor bloemen en planten en is aangesloten bij de Stichting Inschrijving Eigen Vervoer. Hij beschikt niet over een vergun-ning voor beroepsgoederenvervoer.

3.3. Bloemen, planten en aanverwante artikelen worden, desgewenst na voorafgaande be-zichtiging in het motorrijtuig, zonder aan het vervoer naar de vaste afnemersadressen voor-afgaande bestelling, afgeleverd bij de klant.

3.4. Het motorrijtuig is volgens de op het kentekenbewijs vermelde gegevens 2,55 m breed, 11,98 m lang, heeft een rijklare massa van 12.945 kg, een massa ledig voertuig van 12.760 kg, een maximum massa van 18.600 kg en een laadvermogen van 5.840 kg. Naar aanleiding van een door belanghebbende aangevraagde herkeuring door de Rijksdienst voor het weg-verkeer (hierna: RDW) luidt de inrichtingsomschrijving op het kentekenbewijs van het voertuig “winkelwagen”. Voorheen luidde deze omschrijving “geconditioneerd voertuig”.

3.5. Het vervoer geschiedt geconditioneerd. Een zware koelinstallatie is in het motorrijtuig aanwezig. Naast de laadklep aan de achterzijde van het motorrijtuig beschikt het voertuig aan de rechterzijkant over een deur met een inklapbare trap. Doorgaans worden 7 hele rolcontainers en 6 halve rolcontainers met bloemen en planten in het motorrijtuig geplaatst op een wijze dat bij de ingang met de opklapbare trap een loopruimte/middenpad ontstaat over (een gedeelte) van de lengte van de laadruimte. De bloemen en planten worden staand of liggend, afhankelijk van de soort, vervoerd. De containers zijn verankerd. De gebruikte rolcontainers zijn ongeveer 1 meter breed, de “halve” containers ongeveer 60 cm. Het voer-tuig is inwendig ongeveer 2,45m breed. In het voertuig zijn een uitgebreide tl-verlichting en aansluitingen voor een factureercomputer met printer aanwezig.

3.6. In het geval de bloemen niet worden verkocht aan de vaste detailhandelaren worden de bloemen afgeleverd bij zogenoemde “losmakers” tegen een lagere prijs dan de inkoopprijs.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of het motorrijtuig voldoet aan het in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet belasting zware motorrijtuigen (hierna: de Wet) gestelde vereiste dat het uitsluitend bestemd is voor vervoer van goederen over de weg, welke vraag belang-hebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Tussen partijen is niet in geschil dat het motorrijtuig voldoet aan de in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet gestelde technische eisen voor een zwaar motorrijtuig.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Het motorrijtuig dient verschillende doelen. Het is niet uitsluitend bestemd voor het vervoer van goederen over de weg, maar dient tevens als winkelwagen voor de detailhandelaren die de meegebrachte bloemen en planten komen kopen. De mate waarin sprake is van een andere bestemming is niet relevant. Hierdoor kan slechts ongeveer tweederde van de ver-voerscapaciteit worden benut. In vergelijking met een gewone vrachtwagen is het motorrij-tuig zwaarder, heeft het grotere chassis- en opbouwafmetingen en een zwaardere motor door de grotere capaciteit die voor de koelinstallatie wordt verlangd en een uitgebreidere tl-verlichting boven het looppad. Een belangrijk deel van het vloeroppervlak van het motorrij-tuig is niet bruikbaar voor het vervoer van de goederen. Er is geen sprake van een universele laadruimte. Gebruik wordt gemaakt van speciale op maat gemaakte rolcontainers. De koop-prijs van een dergelijk motorrijtuig is dan ook € 35.000 tot € 45.000 hoger dan van een gewone vrachtwagen. De winkelwagen van een lijnrijder is dus niet uitsluitend bestemd voor goederenvervoer en wordt ook niet uitsluitend daarvoor gebruikt.

De Inspecteur gaat er ten onrechte van uit dat slechts die motorrijtuigen niet onder de Wet vallen die voldoen aan de in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 augus-tus 1996, nr. VB 95/4190, V-N 1996/3486, pt. 20 (hierna: het Besluit), gestelde eisen voor de toepassing van een vrijstelling. Die interpretatie is in strijd met Richtlijn 1999/62/EG en derhalve onverbindend. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling een beroep te doen op de tegemoetkomingen in het Besluit, maar wel op te merken dat het een illustratie biedt. De Wet kent geen definitie van het begrip winkelwagen. De Inspecteur stelt ten onrechte dat sprake moet zijn van een voor de detailhandel ingericht voertuig zoals een SRV-wagen. In geschil is of het onderhavige motorrijtuig voldoet aan de in artikel 3 van de Wet gegeven definitie van een zwaar motorrijtuig en dus of het überhaupt onder de werkingssfeer van de Wet valt en aangemerkt kan worden als belastingoobject voor de heffing van de belasting op zware motorrijtuigen. De interpretatie van de Staatssecretaris steunt niet op de Wet of de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG.

Belanghebbende doet niet mee aan de mededinging op het gebied van vervoer van goederen over de weg. Deze eis wordt wel degelijk gesteld in de Richtlijn en in de jurisprudentie voor het antwoord op de vraag of sprake is van een zwaar motorrijtuig. Volgens de Richtlijn vallen niet alle vrachtwagens onder het begrip zwaar motorrijtuig.

Op het kentekenbewijs is vermeld dat de inrichtingsomschrijving van het motorrijtuig win-kelwagen is. Als zodanig wordt het in de gehele Europese Gemeenschap erkend op grond van de Richtlijnen betreffende de wederzijdse erkenning van kentekenbewijzen ter identifi-catie van motorvoertuigen zoals Richtlijn 1999/37/EG en de interpretatieve mededelingen van de Europese Commissie daaromtrent. De RDW is na een technische voertuigkeuring tot de conclusie gekomen dat het motorrijtuig is ingericht voor de verkoop van producten. De toekenning vindt plaats op basis van RDW-beleid (interne werkinstructies). De inrichtings-omschrijving geeft de hoofdbestemming van het voertuig aan. De hoofdbestemming komt overeen met het begrip algemene bestemming in de zin van Richtlijn 1999/62/EG voor de BZM. De keuring is niet vrijblijvend.

4.3. De Inspecteur houdt in hoger beroep staande dat het motorrijtuig onder de Wet en de Richtlijn 1999/62/EG valt. Hij voert daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aan.

Het gaat om de heffing voor een gebruiksrecht van de autosnelweg. Het zware motorrijtuig van belanghebbende is bestemd en ingericht voor vervoer van goederen over grote afstand en behoort tot de doelgroep waarop Richtlijn 1999/62/EG ziet. De autosnelweg voorziet in een infrastructurele voorziening voor het internationale bloementransport van belangheb-bende. Het in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet bedoelde begrip “uitsluitend bestemd om” dient objectief te worden uitgelegd. Daarbij is niet van belang welke bedrijfs-activiteiten belanghebbende met het motorrijtuig uitoefent. Het motorrijtuig is zowel inge-richt als bestemd voor goederenvervoer. De beschrijving van de feiten door de rechtbank is te subjectief en niet neutraal. Geen enkele vrachtwagen zal zonder beschermende voorzie-ningen bloemen transporteren. De rolcontainers maken geen deel uit van het motorrijtuig. Een koelinstallatie is altijd noodzakelijk voor het vervoer van bloemen. Indien de uitspraak van de rechtbank juist zou zijn zou dat tot gevolg hebben dat de heffing beperkt is tot de periode waarin het motorrijtuig in beladen staat rondrijdt aangezien onbeladen het motorrij-tuig in ieder geval uitsluitend is bestemd voor het vervoer over de weg van goederen. De rechtbank geeft een eigen invulling van de omschrijving in de Wet en de tekst van Richtlijn 1999/62/EG. De feitelijke bestemming van het motorrijtuig wordt miskend en ondergeschikt gemaakt aan de wijze waarop de vervoerde goederen worden afgezet. Het gaat om de alge-mene bestemming en niet de wijze waarop het in een specifiek geval wordt gebruikt. Het motorrijtuig is wel degelijk bestemd om regelmatig en duurzaam aan de mededinging op de weg deel te nemen. Concurrentieverstoring treedt op in het geval van onbelastbaarheid. Het motorrijtuig is niet op een dusdanig bijzondere wijze ingericht dat afbreuk wordt gedaan aan de vervoersfunctie. Het Besluit geeft invulling aan de regelgeving en blijft binnen de door de Wet en de Richtlijn gegeven kaders. De erkenning van het kentekenbewijs door andere Lid-Staten doet hier niet aan af. Dit dient slechts de identificatie van het voertuig. De om-schrijving op het kentekenbewijs is door de houder zelf ingegeven en dient geen ander doel en is derhalve niet van invloed op de heffing van BZM. Aanvankelijk werd het motorrijtuig aangeduid als koelwagen. Na herkeuring werd het winkelwagen.

Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot handhaving van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank behoudens de proceskostenveroordeling.

5.3. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat ongeacht de uitkomst van het hoger beroep aan belanghebbende, in verband met het feit dat de procedure van belang is voor andere lijnrijders en meer heffingsmomenten en derhalve een proefprocedure vormt, een proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand toekomt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, waarbij de factor voor het gewicht van de zaak op 2 wordt vastgesteld.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Blijkens de considerans heeft Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware voertuigen, welke dient ter vervanging van de richt-lijn 93/89/EEG, (hierna: de Richtlijn) tot doel bij te dragen aan het opheffen van concurren-tieverstoringen tussen de vervoersondernemingen van de lidstaten, de harmonisering van de kosten van de infrastructuur van het communautaire wegenstelsel door harmonisering van de heffingsstelsels die de lidstaten voor het gebruik van die wegen hanteren.en het invoeren van rechtvaardige mechanismen voor de toerekening van die kosten. Deze harmonisering, be-staande uit door de Richtlijn voorgeschreven minimumtarieven voor de belastingen op voertuigen en maximumbedragen van tolgelden en gebruiksrechten in euro als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn, kan slechts geleidelijk in fasen worden bereikt. Daarom moet volgens de considerans de aanpassing van de heffingsstelsels onder de huidige omstandig-heden worden beperkt tot bedrijfsvoertuigen die in totaalgewicht een bepaald niveau over-schrijden.

6.2. Volgens de considerans ligt verder het volgende aan de Richtlijn ten grondslag. Voor bepaalde vormen van plaatselijk binnenlands vervoer die van geringe betekenis zijn voor de communautaire vervoersmarkt en waarvoor reeds verlaagde tarieven van de belasting op voertuigen in de lidstaten gelden, moeten de lidstaten worden gemachtigd tijdelijk van de minimumtarieven af te wijken. De lidstaten worden gemachtigd voor voertuigen waarvan het gebruik waarschijnlijk geen weerslag op de vervoersmarkt van de EG zal hebben, lagere tarieven of een vrijstelling van belasting op voertuigen toe te passen en met het oog op een aantal bijzondere situaties moet een procedure worden vastgesteld om de lidstaten te mach-tigen vrijstellingen of lagere tarieven langer te handhaven. In afwachting van in technisch en economisch opzicht geschiktere heffingsvormen kunnen de concurrentievervalsingen niet louter door harmonisatie van belastingen of accijnzen worden opgeheven, maar kunnen zij ook worden afgezwakt door de mogelijkheid tolgelden en/of gebruiksrechten voor het gebruik van autosnelwegen te handhaven of in te voeren.

6.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel d) van de Richtlijn wordt voor de toepassing van de Richtlijn onder een voertuig, vallend onder de richtlijn, waarvan de belasting op voertuigen moet worden geïnd en tolgelden en gebruiksrechten kunnen worden geheven voor het gebruik van bepaalde infrastructuren in die staat, verstaan: “een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan het maximaal toegestane totaalgewicht ten minste 12 ton bedraagt”. Deze bepaling komt geheel overeen met de eveneens in artikel 2, vierde streepje van Richtlijn 93/89/EG gegeven omschrijving van “voertuig”. De Nederlandse wettekst stemt hiermee voor wat betreft de formulering “uitsluitend bestemd voor het goederenvervoer over de weg” overeen. In geen van beide richtlijnen wordt voor de strekking en de draagwijdte van deze formulering, die onderdeel vormt van het begrip voertuig, verwezen naar het recht van de lidstaten. De interpretatie wordt derhalve niet aan de lidstaten gelaten. Het gaat om een communautair begrip bij de interpretatie waarvan met de hierna door het Hof van Justitie van de EG gegeven, derhalve communautair geldende, uitleg rekening dient te worden gehouden.

6.4. Het Hof van Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 28 oktober 1999, C-193/98 (Pfennigmann), na te zijn verzocht om uitleg van de in artikel 2, vierde streepje, van de richtlijn 93/89/EEG gegeven omschrijving van het begrip voertuig, met het oog op de vraag of een tractor met aanhangwagen die in de uitoefening van het landbouwbedrijf wordt gebruikt uitsluitend bestemd is voor goederenvervoer over de weg, overwogen (r.o. 32) dat uit de considerans van evengenoemde richtlijn volgt dat in dit eerste stadium (de eerste fase) slechts voertuigen worden getroffen die, gelet op hun kenmerkende eigenschappen, bestemd zijn om regelmatig en duurzaam, en niet slechts af en toe, aan de mededinging op het gebied van vervoer deel te nemen. Vervolgens (r.o. 35) dat de verwijzing naar artikel 6, lid 3, tweede streepje, van deze richtlijn evenmin een rechtvaardiging vormt artikel 2, vierde streepje, aldus uit te leggen, dat het gebruik van het voertuig van geval tot geval in aanmer-king moet worden genomen. Natuurlijke of rechtspersonen die goederenvervoer niet als hoofdactiviteit hebben, kunnen voor de in artikel 6, lid 3, van de richtlijn voorziene vrijstel-ling in aanmerking komen voor voertuigen die, ook al zijn zij bestemd voor goederenvervoer over de weg, slechts af en toe deelnemen aan het verkeer op de openbare weg in de lidstaat van registratie (r.o. 37, eerste volzin). Tot slot overwoog het Hof van Justitie van de EG dat om uit te maken of een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen uitsluitend bestemd is voor goederenvervoer over de weg in de zin van artikel 2, vierde streepje, van de richtlijn, de algemene bestemming van het voertuig in aanmerking moet worden genomen, ongeacht het gebruik dat er in een bepaald geval van kan worden gemaakt (r.o.38).

6.5. Het Hof is van oordeel dat, in aanmerking genomen de hiervoor beschreven conside-rans, tekst van de Richtlijn en uitleg van het Hof van Justitie van de EG, de algemene be-stemming van het onderhavige motorrijtuig is het goederenvervoer over de weg. Hoezeer de inrichting van het motorrijtuig de mogelijkheid biedt dat detailhandelaren via de trap aan de zijkant in het motorrijtuig komen om bloemen, planten en aanverwante artikelen uit te zoeken en/of te keuren, te betalen en dergelijke, deze omstandigheden doen er niet aan af dat de algemene bestemming van het motorrijtuig is dat gebruik wordt gemaakt van de infra-structuur van de autosnelwegen in diverse lidstaten van de EG zoals - naar belanghebbende zelf heeft vermeld in dit geval Nederland, Duitsland en Oostenrijk - en er gebruik wordt gemaakt van de communautaire vervoersmarkt om de bloemen en potplanten en de aanver-wante artikelen bij de detailhandelaren te krijgen. Zowel richtlijn 1999/62/EG als richtlijn 93/89/EEG beogen te voorkomen dat concurrentieverstoring optreedt doordat sommige vervoerders van goederen in beginsel niet in de belasting worden betrokken en daarmee geen bijdrage leveren aan de bestrijding van kosten van de infrastructuur van het commu-nautaire wegenstelsel terwijl zij er juist wel veelvuldig gebruik van maken en daartegenover andere vervoerders van wie die belasting juist wel wordt geheven. Het is volgens de consi-derans en de inhoud van de richtlijnen de bedoeling dat slechts vrijstelling van de te heffen belasting wordt verstrekt aan voertuigen met het oog op het openbaar nut zoals brandweer-voertuigen, politievoertuigen e.d. en voertuigen waarmee naar verwachting slechts beperkt gebruik zal worden gemaakt van het infrastructuur van de wegen in de lidstaat van registra-tie. Van geen van beide uitzonderingen is in het onderhavige geval sprake: volgens de Richtlijn niet en ook niet volgens de Wet of het Besluit. Belanghebbende heeft ter zitting overigens medegedeeld geen beroep te doen op de vrijstelling vervat in de Wet of het Be-sluit.

Mede in het licht van het voorgaande dient de algemene bestemming van het motorrijtuig in aanmerking te worden genomen. De algemene bestemming van het motorrijtuig van de lijnrijder blijft het vervoer van goederen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat lijnrijders onderling in feite niet in concurrentie met elkaar treden en geen concurrentie vormen voor niet-lijnrijdende vrachtvervoerders, aangezien het vervoer van de bloemen, potplanten en aanverwante artikelen van de lijnrijders nu juist door laatstgenoemde vervoer-ders wordt gemist.

6.6. Noch uit de tekst noch uit de bedoeling van de Richtlijn of de Wet valt af te leiden dat het zijn van ‘eigen rijder’ aanleiding geeft de algemene bestemming van het motorrijtuig niet in aanmerking te nemen of te wijzigen. Hetzelfde geldt voor de inrichting van het mo-torrijtuig en de plaatsing van diverse soorten rolcontainers. Het Hof gaat er daarbij van uit dat het juist is hetgeen belanghebbende heeft gesteld, dat met het oog op de omstandigheid dat de deur vaak openstaat een zware koelinstallatie wordt ingebouwd alsmede aan de zijkant een trap is geplaatst voor de detaillisten, het motorrijtuig anders wordt geladen en een grotere tl-verlichting is aangelegd en wordt uitgegaan van een groter en zwaarder voer-tuig dan bij een normale vrachtwagen het geval zou zijn. Het Hof acht niet aannemelijk dat hiermee de algemene bestemming van het motorrijtuig om goederen over de weg te vervoe-ren is weggevallen.

6.7. Gelijk hiervoor is overwogen dient voor de uitleg van het begrip “uitsluitend bestemd voor het goederenvervoer over de weg” aangesloten te worden bij de uitleg die het Hof van Justitie van de EG aan dit begrip heeft gegeven. Het gaat blijkens die uitleg om de algemene bestemming van het motorrijtuig. De uitleg die de Staatssecretaris van Financiën in het Besluit heeft gegeven voor de toepassing van de vrijstellingen is daarmee niet maatgevend. De Richtlijn maakt noch in de tekst noch in de considerans onderscheid naar een hoofdbe-stemming en een neven- of bijbestemming en de jurisprudentie maakt die evenmin. De Richtlijn biedt niet de vrijheid om aan te sluiten bij de inrichtingsomschrijving op het kente-kenbewijs. De laatstgenoemde omschrijving dient met persoonsgegevens, diverse technische gegevens als massa en voertuigidentificatienummer, slechts ten behoeve van de registratie en identificatie van het voertuig en zijn houder en dient daarmee een ander, niet gelijkwaar-dig doel dan het doel waarvoor de Richtlijn is geschreven, namelijk de harmonisering van de regelingen van de lid-staten voor het verhaal van de kosten van de infrastructuur van de autosnelwegen. Het Hof acht bovendien aannemelijk dat de vermelding van de inrichtings-omschrijving beïnvloed wordt door de opgave van de houder omtrent het gebruik van het motorrijtuig. Doorslaggevend bewijs als door belanghebbende gesteld kan aan de omschrij-ving niet worden toegekend. De tekst van de Richtlijn noch de bedoeling bieden aanleiding om aan te sluiten bij deze inrichtingsomschrijving zonder, gelijk het Hof van Justitie van de EG heeft overwogen, de algemene bestemming ongeacht het gebruik dat er van wordt ge-maakt in aanmerking te nemen. Het Hof verwerpt op grond van het vorenoverwogene het incidenteel hoger beroep van belanghebbende.

6.8. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de Inspecteur.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht, gelet op hetgeen onder 5.3 is vermeld, termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijbehorende bijlage, vast op € 3.220 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2,5 punten in beroep plus 2,5 punten in hoger beroep voor proceshandelingen à € 322 x 2 (gewicht van de zaak)).

7.2. Gelet op het karakter van de proefprocedure in beroep en hoger beroep acht het Hof geen termen aanwezig om de vergoeding van het griffierecht door de rechtbank niet in stand te laten.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

- bevestigt de uitspraak op bezwaar,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep en het hoger beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 3.220, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema- van der Koogh. De beslissing is op

20 juni 2008 in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.