Rechtbank 's-Gravenhage, 16-05-2007, BA6948, AWB06/2500
Rechtbank 's-Gravenhage, 16-05-2007, BA6948, AWB06/2500
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 16 mei 2007
- Datum publicatie
- 13 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6948
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3637, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB06/2500
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 door in Nederland gevestigde rechtspersonen welke naar het oordeel van de Minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser als natuurlijk persoon op grond van het gelijkheidsbeginsel een beroep kan doen op deze vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden de onderhavige verkrijging door eiser en de verkrijging door een rechtspersoon die zich hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel stelt, aan te merken als gelijke gevallen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB06/2500
Uitspraakdatum: 16 mei 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Eiser heeft op 25 maart 2005 op aangifte een bedrag van € 60.000 aan overdrachtsbelasting voldaan. Verweerder heeft het tegen de voldoening gemaakte bezwaar bij uitspraak van 27 januari 2006 ongegrond verklaard.
1.2. Eiser heeft daartegen bij brief van 6 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 7 maart 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2007 te 's-Gravenhage.
Aldaar zijn verschenen [A] namens eiser en mr. J.P. Minnema en mr. H. Vooys namens verweerder.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser heeft bij notariële akte, verleden op [datum] 2005, een te [plaats] gelegen monumentenpand in de zin van de Monumentenwet 1988 verkregen. De verkrijgingsprijs bedroeg € 1.000.000. In verband met deze verkrijging heeft eiser op aangifte € 60.000 aan overdrachtsbelasting voldaan.
2.2. Eiser heeft ter zake van de verkrijging aanspraak gemaakt op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet). Verweerder heeft de vrijstelling niet verleend.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser als natuurlijk persoon op grond van het gelijkheidsbeginsel een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van een bedrag van € 60.000 aan overdrachtsbelasting. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet is van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 door in Nederland gevestigde rechtspersonen welke naar het oordeel van de Minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben.
4.2. De vrijstelling is in de Wet opgenomen op grond van het door de regering overgenomen amendement-Kieft c.s. (Kamerstukken II, 1970/71, 10 560, nr. 21). Het amendement is als volgt toegelicht:
'Gezien het belang van monumenten beoogt amendement I de verkrijging daarvan door bepaalde rechtspersonen vrij te stellen.'
4.3. Tijdens de mondelinge behandeling van het ontwerp van de Wet werd door de indiener van het amendement Kieft nog het volgende opgemerkt (Handelingen II, 1970/71, 23 september 1970, blz. 170, r.k.):
'Een volgend punt betreft de heffing van overdrachtsrecht en stortingsrecht als het gaat om landschapsschoongoederen. (...) Ik heb nog overwogen met mijn collega de heer Koning ook de overdracht van een monument in de zin van de Monumentenwet te begunstigen. Wij hebben gemeend hiertoe toch niet te kunnen overgaan, omdat er met name in geval van overdracht in de particuliere sector geen enkele zekerheid bestaat, dat de begunstiging in het belang van het monument ook wordt besteed. Er zal daarom op dit punt, meen ik, naar andere wegen moeten worden gezocht.'
4.4. Uit de wettekst en de voormelde passages uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat de wetgever de vrijstelling welbewust heeft beperkt tot verkrijgingen door rechtspersonen die zich naar het oordeel van de minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel stellen, en verkrijgingen door natuurlijke personen daarvan heeft uitgezonderd, om reden dat de wetgever in eerstbedoelde gevallen kennelijk wèl en in de laatstbedoelde gevallen kennelijk niet voldoende gewaarborgd achtte dat de vrijstelling ten goede zou komen aan de instandhouding van het betreffende monument.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wetgever in redelijkheid dit uitgangspunt niet heeft kunnen hanteren en heeft hij daarmee de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat - zoals voor toepassing van de vrijstelling mede is vereist - eiser zich naar het oordeel van de Minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel stelt.
4.6. Gelet op het overwogene onder 4.4 en 4.5 bestaat er geen reden de onderhavige verkrijging door eiser en de verkrijging door een rechtspersoon die zich hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel stelt, aan te merken als gelijke gevallen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
4.7. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat de in artikel 9a van de Natuurschoonwet 1928 voorziene vrijstelling van overdrachtsbelasting sinds 6 december 1995 wel van toepassing is op zowel natuurlijke personen als op rechtspersonen. Geen rechtsregel verplicht de wetgever ertoe om artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet in dezelfde zin aan te passen.
4.8. Ook hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, mr. T. van Rij en mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr.
L.M. Holdert, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.