Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-06-2009, BJ2418, BK-08/00025

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-06-2009, BJ2418, BK-08/00025

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 juni 2009
Datum publicatie
13 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2418
Formele relaties
Zaaknummer
BK-08/00025

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting door belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een bedrag van ƒ 80.000 ter beschikking heeft gehad en heeft genoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00025

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 30 juni 2009

op het hoger beroep [X], wonende te [Z] (Verenigd Koninkrijk), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2007, nr. AWB 06/6393 IB/PVV, betreffende de na te noemen aan hem opgelegde aanslag.

Aanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 175.000.

1.2. De voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond (hierna: de Inspecteur) heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 155.000.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij voormelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

2.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 27 mei 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar is alleen de Inspecteur verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding dient in hoger beroep te worden uitgegaan van hetgeen door de rechtbank in haar uitspraak onder "2. Feiten" is vermeld.

3.2. Voorts merkt het Hof, op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde, in aanvulling op vorenvermelde feiten de navolgende feiten, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, als vaststaand aan.

3.3. Belanghebbende had in het onderhavige jaar een privé bankrekening met nummer [...] bij de ABN-AMRO bank (hierna: de bankrekening). Hij heeft aan de Inspecteur rekeningafschriften van die bankrekening verstrekt. Het oudste bankafschrift dat door hem aan de Inspecteur ter hand is gesteld is gedateerd 23 oktober 1998 en draagt het volgnummer 37. Uit dat afschrift blijkt dat het vorige saldo van de bankrekening ƒ 72.938,91 bedroeg.

3.4. Op 22 oktober 1998 is door [A] B.V. (hierna: [A]) een bedrag van ƒ 54.260 op voormelde bankrekening gestort als betaling op een factuur van [B] Ltd (hierna: [B]).

3.5. Op 30 oktober 1998 is door [A] een bedrag van ƒ 99.136 op voormelde bankrekening gestort als betaling op een factuur van [B].

Omschrijving van het geschil en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige aanslag en indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag dient te worden vernietigd.

4.3. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de correctie ter zake van het loon van [B] en die ter zake van het loon van [C] Limited, alsmede de in dat verband in aanmerking genomen voorheffing aan loonbelasting ad € 26.750, dienen te vervallen. Ter zake van de correctie ten bedrage van ƒ 80.000 (bestaande uit het saldo op de bankrekening op 23 oktober 1998, te weten ƒ 72.938, vermeerderd met stortingen van [A] op de bankrekening van ƒ 54.260, respectievelijk ƒ 99.136, in totaal derhalve ƒ 226.334, waarop de Inspecteur kostenposten van in totaal ƒ 146.334 in mindering heeft gebracht) stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat deze terecht en tot het juiste bedrag is aangebracht.

4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot op nihil, dan wel tot vernietiging van de aanslag.

5.2. De Inspecteur concludeert - na wijziging van zijn standpunt in de loop van het geding - tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 80.000, zonder verrekening van voorheffingen.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De in geschil zijnde aanslag draagt de dagtekening 26 oktober 2001. Belanghebbende handhaaft in hoger beroep zijn reeds in eerste aanleg ingenomen stelling dat de inspecteur niet bevoegd is tot het opleggen van de onderhavige aanslag omdat hij niet de daartoe bevoegde inspecteur is. Deze stelling stuit echter af op het bepaalde in artikel 26, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2001). Het beroep kan immers niet betreffen de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke inspecteur bevoegd is.

6.2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd, aangezien belanghebbende, zo hem al over het onderhavige jaar een aanslagbiljet is toegezonden, dit biljet nimmer heeft ontvangen. Het Hof zal veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling uitgaan en het onderhavige geschilpunt beoordelen uitgaande van de normale regels van bewijslastverdeling.

6.3. De Inspecteur heeft een bedrag van ƒ 80.000 tot belanghebbendes inkomen gerekend. Hij heeft dienaangaande gesteld dat het saldo op de bankrekening op 23 oktober 1998 een bedrag van ƒ 72.938 bedroeg en dat dit saldo geheel of nagenoeg geheel is ontstaan door stortingen van [A] ten behoeve van [B]. Tezamen met voormelde betalingen door [A] op 22 en 30 oktober 1998 ter zake van facturen van [B] op de bankrekening, is in totaal een bedrag van ƒ 226.334 op de rekening ontvangen ter zake van gelden die bestemd waren voor [B].

6.4. De Inspecteur heeft een betaling aan [D], directeur van [B], ten bedrage van ƒ 80.000, loonbetalingen ten bedrage van ƒ 48.003 en overige posten tot een bedrag van in totaal ƒ 18.331 op voormeld bedrag van ƒ 226.334 in mindering gebracht, en heeft zich op het standpunt gesteld dat het restant ad ƒ 80.000 moet worden aangemerkt als door belanghebbende genoten inkomsten.

6.5. Belanghebbende betoogt ten verwere (a) dat voor zover hij gelden onder zich had, dat was om collega-werknemers te betalen, dat hij slechts intermediair is geweest, dat het geld nimmer zijn eigendom is geworden; (b) dat voormeld bedrag van ƒ 80.000 aan [B] toekwam en geen (belastbaar) inkomen voor hem kan vormen; (c) dat het bedrag van ƒ 80.000 op de bankrekening is overgeboekt naar een bankrekening in het Verenigd Koninkrijk ten name van [B].

6.6. Op geen enkele manier is de stelling dat het resterende bedrag van ƒ 80.000 is overgeboekt naar een bankrekening in het Verenigd Koninkrijk ten name van [B] onderbouwd. Belanghebbende heeft geen bankafschrift(en) in het geding gebracht waaruit die overboeking blijkt. Evenmin heeft belanghebbende op andere wijze een begin van bewijs voor zijn stelling bijgebracht. Hij heeft het derhalve gelaten bij een blote stelling zonder enige onderbouwing. Na hetgeen de Inspecteur daaromtrent in eerste aanleg - in het bijzonder in het verweerschrift op bladzijde 9, tweede alinea - had gesteld, had een gedocumenteerde weerlegging van de stelling van de Inspecteur op belanghebbendes weg gelegen.

Ook voor het overige heeft belanghebbende het gelaten bij blote stellingen zonder onderbouwing daarvan met voldoende concreet en specifiek daartoe gestelde en onderbouwde feiten en omstandigheden.

6.7. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting door belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het resterende bedrag van ƒ 80.000 ter beschikking heeft gehad en heeft genoten, op grond waarvan dit bedrag tot zijn inkomen dient te worden gerekend.

6.8. Gelet op het nader door de Inspecteur ingenomen standpunt dient te worden beslist als volgt.

Proceskosten

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (2 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 37, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 106 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 80.000, zonder verrekening van voorheffingen,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 143 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 30 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.