Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-12-2007, BC1374, AWB 06/6393 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-12-2007, BC1374, AWB 06/6393 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 december 2007
Datum publicatie
8 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC1374
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/6393 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Het niet indienen van een uitgereikt aangiftebiljet leidt tot omkering van de bewijslast. Verweerder heeft een redelijke schatting gemaakt van het door eiser genoten inkomen. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6393 IB/PVV

Uitspraakdatum: 5 december 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.] (Verenigd Koninkrijk), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een aanslag ([aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 175.000.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 155.000.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 19 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 20 juli 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007 te 's-Gravenhage.

Namens verweerder is verschenen [A.], tot bijstand vergezeld door [B.]. De gemachtigde van eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 september 2007 op het [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De gemachtigde van eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 1 oktober 2007 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. Eiser heeft de Britse nationaliteit en woont met zijn gezin in het Verenigd Koninkrijk. Eiser was werkzaam bij de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap [bedrijf A.] LTD (hierna: [bedrijf A. Ltd]). [bedrijf A. Ltd] is in december 1997 door de in Nederland gevestigde vennootschap [B.] B.V. (hierna: [B.]) ingeschakeld bij de bouw van een kantoor te Amsterdam. De werkzaamheden van [bedrijf A. Ltd] voor [B.] zijn in de eerste week van januari 1998 aangevangen. Eiser is daarbij door

[bedrijf A. Ltd] als projectleider / uitvoerder te werkgesteld.

2.2. In de loop van 1998 zijn er problemen ontstaan met het personeel van [bedrijf A. Ltd]. [B.] wilde de bouw van het kantoor met eiser voortzetten. Eiser heeft daartoe op 23 september 1998 [C.] Limited (hierna: [C.] Ltd) opgericht. Vervolgens heeft [C.] Ltd met ingang van 1 november 1998 de werkzaamheden van [bedrijf A. Ltd] voor [B.] overgenomen. Eiser is daarbij weer als projectleider / uitvoerder te werkgesteld. [C.] Ltd en [B.] hebben ter zake van de bouw van het kantoor een overeenkomst gesloten, waarin een tarief van ƒ 45 per man / per uur is opgenomen.

2.3. Op 21 oktober 1998 heeft eiser vanaf zijn privé-bankrekening bij de ABN-AMRO (rekeningnummer 50.64.02.126) een bedrag van ƒ 80.000 overgemaakt op een bankrekening van de directeur van [bedrijf A. Ltd], [directeur bedrijf A.].

2.4. [B.] heeft eind oktober 1998 ter zake van een tweetal facturen van [bedrijf A. Ltd] een bedrag van ƒ 153.396,03 op eisers bankrekening bij de ABN-AMRO gestort. Eiser heeft vanaf deze rekening het personeel van [bedrijf A. Ltd] doorbetaald.

2.5. Eiser heeft het aan hem uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, ook na daartoe te zijn aangemaand, niet teruggezonden. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 26 oktober 2001 een ambtshalve aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 175.000.

2.6. Bij uitspraak van 21 april 2005 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage ten aanzien van een aan [C.] Ltd opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting / premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 november 1998 tot en met 5 april 2000 beslist dat deze, conform hetgeen partijen ter zitting waren overeengekomen, tot op ƒ 1.495.000 diende te worden verminderd.

2.7. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen van eiser verminderd tot op ƒ 155.000 alsmede - in verband met vorengenoemde uitspraak van het gerechtshof - een bedrag van ƒ 26.750 aan loonheffing in aanmerking genomen. De loonheffing ziet zowel op het door verweerder in aanmerking genomen loon van [bedrijf A. Ltd] als op het loon van [C.] Ltd. Verweerder heeft het belastbare inkomen als volgt berekend:

Loon [bedrijf A. Ltd] (1.800 uur à ƒ 35) ƒ 63.000

Loon [C.] Ltd (£ 520 per week) x 8 x ƒ 3,15 (omrekenkoers) ƒ 13.104

Overschot [bedrijf A. Ltd]:

- saldo bankrekening ABN-AMRO op 23/10/98 ƒ 72.938,91

- storting [B.] bankrekening ABN-AMRO 22/10/98 ƒ 54.260,00

- storting [B.] bankrekening ABN-AMRO 30/10/98 ƒ 99.136,03

----------------

ƒ 226.334,94

- uitbetaalde lonen bankrekening ABN-AMRO ƒ 48.003,00

- zakelijke uitgaven van ƒ 19.500 kasopnamen ƒ 18.331,00

- betaling directeur [bedrijf A. Ltd] ([directeur bedrijf A.]) bankrekening ABN-AMRO ƒ 80.000,00

----------------

totaal overschot [bedrijf A. Ltd] (afgerond) ƒ 80.000

------------

totaal ƒ 156.104

belastbaar inkomen (afgerond) ƒ 155.000.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de aanslag terecht aan eiser is opgelegd.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de belastingaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.3. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De stelling van eiser dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige aanslag omdat de eenheid in Heerlen ten aanzien van niet-inwoners daartoe bevoegd was, wat daar overigens van zij, stuit reeds af op grond van het bepaalde in artikel 26, derde lid, van de AWR (tekst tot en met 2002), waarin is bepaald dat het beroep niet kan betreffen de vraag welke inspecteur bevoegd is, en artikel 3, eerste lid, van de AWR (tekst vanaf 2003), waarin is bepaald dat de inspecteur vanaf 1 januari 2003 landelijk bevoegd is.

4.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser voor het jaar 1998, door geen aangifte in te dienen, niet de vereiste aangifte heeft gedaan en concludeert daarom tot omkering van de bewijslast.

4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien in het geheel geen aangifte is gedaan ondanks het feit dat de belastingplichtige een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6 van de AWR heeft ontvangen.

4.4. Niet in geschil is dat eiser het aan hem uitgereikte aangiftebiljet voor het jaar 1998, ook na aanmaning, niet heeft ingediend. Eiser heeft dus niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 6 van de AWR. Derhalve is de zogenoemde omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR van toepassing. De stelling van eiser dat in dit geval niet aan de omkering van de bewijslast kan worden toegekomen in verband met de eerdere briefwisseling met verweerder, kan hieraan niet afdoen.

4.5. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voorts heeft eiser zijn stelling dat hij ten aanzien van het overschot van [bedrijf A. Ltd] slechts als intermediair heeft gefungeerd, inhoudende dat aan hem door [bedrijf A. Ltd] gelden ter beschikking zijn gesteld om het personeel van [bedrijf A. Ltd] te betalen, niet nader onderbouwd.

4.6. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat hij een redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen voor het jaar 1998. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

4.7. Verweerder is ten aanzien van het loon van [bedrijf A. Ltd] van een uurtarief van ƒ 35 en een aantal gewerkte uren van 1.800 uur uitgegaan. Gelet op het in de overeenkomst tussen [C.] Ltd en Scheepsbouw opgenomen uurtarief van ƒ 45, alsmede de betalingen die blijkens de tot de gedingstukken behorende bankafschriften door eiser aan het personeel van [bedrijf A. Ltd] zijn gedaan, acht de rechtbank een uurtarief van ƒ 35 een redelijk uitgangspunt. Ook het aantal door verweerder in aanmerking genomen uren acht de rechtbank, rekening houdend met eisers functie als projectleider / uitvoerder alsmede de omstandigheid dat de werkzaamheden van [bedrijf A. Ltd] voor [B.] begin januari 1998 zijn aangevangen, redelijk.

4.8. Van de berekening van verweerder van het loon van [C.] Ltd kan evenmin worden gezegd dat sprake is van een onredelijke schatting. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder heeft aangesloten bij de loonstaat van [C.] Ltd voor het jaar 1999, waaruit kan worden afgeleid dat eiser £ 520 per week aan loon heeft genoten. Voorts is in aanmerking genomen het in de overeenkomst tussen [C.] Ltd en [B.] overeengekomen uurtarief van ƒ 45.

4.9. Daarnaast acht de rechtbank de berekening van verweerder van het zogenoemde overschot van [bedrijf A. Ltd], gelet op de door eiser ingebrachte bankafschriften, eveneens een redelijke schatting. De rechtbank is daarbij van oordeel dat, nu eiser slechts bankafschriften vanaf 23 oktober 1998 heeft ingebracht, verweerder er in redelijkheid van uit mocht gaan dat het saldo van eisers bankrekening op 23 oktober 1998 ten bedrage van

ƒ 72.938,91 door stortingen van [B.] voor facturen van [bedrijf A. Ltd] is ontstaan en dat, nu dit bedrag niet is aangewend voor betalingen aan personeel, kennelijk bedoeld was om eiser te belonen.

4.10. Eiser heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 9 januari 2004,

nr. 37 532, BNB 2004/124c, en van 12 juli 2002, nr. 36 691, BNB 2002/363, zich, naar de rechtbank begrijpt, op het standpunt gesteld dat bij eiser, in tegenstelling tot de overige werknemers van [bedrijf A. Ltd], de verschuldigde belasting niet als loonbelasting bij [bedrijf A. Ltd] is nageheven maar in de inkomstenbelasting is betrokken en dat daarmee het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van de door eiser bedoelde naheffing bij [bedrijf A. Ltd] is immers niet gebleken. Daarnaast is de positie van eiser als leidinggevende niet vergelijkbaar met die van de overige werknemers van [bedrijf A. Ltd]. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zoals bedoeld in vorengenoemde arresten, is dan ook geen sprake. Voor zover eisers stelling aldus dient te worden verstaan dat ook ten aanzien van de werknemers bij [C.] Ltd sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel faalt dit, nu met betrekking tot deze werknemers evenmin kan worden geconcludeerd dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

4.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, mr. S.C. Stuldreher en mr. A.J.M. Arends in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.