Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-10-2009, BK1084, BK-08/00206
Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-10-2009, BK1084, BK-08/00206
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2009
- Datum publicatie
- 23 oktober 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BK1084
- Zaaknummer
- BK-08/00206
Inhoudsindicatie
Buitengewone uitgaven. Extra autokosten wegens ziekte en/of invaliditeit.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00206
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 20 oktober 2009
op het hoger beroep van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage van 22 mei 2008, nummer AWB 05/5337 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.019.
1.2. De voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Holland-Midden (hierna: de Inspecteur) heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2005 de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 17.604.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft belanghebbende op grond van het niet tijdig betalen van het voor het instellen van beroep verschuldigde griffierecht, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 17 mei 2007 heeft de rechtbank het verzet tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling gegrond verklaard en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 161.
1.5. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.901, aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 966 (€ 161 voor de behandeling van het bezwaarschrift en € 805 voor het beroep) en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3. Op 29 juli 2009 heeft het Hof van de zijde van belanghebbende nadere stukken ontvangen, waarvan een afschrift is toegezonden aan de Inspecteur.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 september 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. In 2001 heeft belanghebbende looninkomsten genoten tot een bedrag van € 19.019, te weten inkomsten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen betreffende een WAO-uitkering van € 15.873 en inkomsten van de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs van € 3.146.
3.2. In verband met zijn ziekte en/of invaliditeit is belanghebbende voor zijn vervoer aangewezen op het gebruik van een auto. Belanghebbende beschikte in 2001 over een auto van het merk Mazda, type 626 sedan, bouwjaar 1995.
3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.209. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 17.301 aan looninkomsten aangegeven en een bedrag van € 6.092 (€ 8.029 minus een drempelbedrag van € 1.937) aan buitengewone uitgaven, waaronder een bedrag van € 1.283 aan vervoerkosten wegens ziekte en/of invaliditeit.
3.4. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de buitengewone uitgaven inzake vervoer wegens ziekte en/of invaliditeit tot een bedrag van € 1.283 in aftrek toegelaten.
3.5. Bij brief van 13 juli 2005 heeft belanghebbende aan de Inspecteur verzocht de aanslag verder te verlagen. Als bijlagen bij de brief zijn garagenota's meegezonden die betrekking hebben op de onder 3.2. vermelde auto. Omdat de brief de uitspraak op bezwaar heeft gekruist, heeft de Inspecteur de brief, met toestemming van belanghebbende, bij brief van 29 juli 2005 doorgezonden naar de rechtbank met het verzoek om de brief aan te merken als beroepschrift. Blijkens een bijlage bij deze brief van 29 juli 2005 heeft de Inspecteur, naar aanleiding van het beroepschrift, met dagtekening 29 juli alsnog een nader bedrag van € 454 ter zake van extra vervoerskosten wegens ziekte en/of invaliditeit als buitengewone uitgaven in aanmerking genomen en de aanslag ambthalve verder verlaagd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.150.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- dient een hoger bedrag aan autokosten wegens ziekte, invaliditeit en bevalling als onderdeel van de buitengewone uitgaven te worden verleend, en
- heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding dan welke is toegekend voor de bezwaar- en beroepsprocedure en voor de verzetprocedure,
welke vragen door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend worden beantwoord.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunten - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- hij heeft de werkelijk gemaakte autokosten uitputtend en overtuigend aannemelijk gemaakt. Het oordeel van de rechtbank dat voor de wijze van afschrijving aansluiting gezocht dient te worden bij de systematiek van artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen, wordt door belanghebbende niet onderschreven. Hij heeft de afschrijvingskosten met toepassing van de lineaire afschrijvingsmethode en een afschrijvingsperiode van vijf jaren, berekend op € 3.450;
- belanghebbende heeft voor de bepaling van de proceskostenvergoeding recht op minimaal 5,5 punt, waarbij volgens hem sprake is van meer dan vier samenhangende zaken en de zaak als (zeer) zwaar is te aan te merken. Voorts maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van reiskosten.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.857.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst: 2001) (hierna: wet IB 2001) behoren tot de buitengewone uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling de uitgaven voor genees-, heel-, en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer. Vast staat dat belanghebbende door ziekte en/of invaliditeit voor zijn mobiliteit is aangewezen op vervoer per auto.
In dit geval moet worden bepaald of en in hoeverre de in 2001 door belanghebbende gestelde autokosten overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als de belanghebbende (vergelijk onder meer de arresten van de Hoge Raad van 24 januari 2001, nr. 35 913, LJN AA9626 en van 15 december 1999, nr.35 157, LJN AA3847).
6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek tot het normale bestedingspatroon van een persoon die niet ziek of invalide is, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeert als belanghebbende, jaarlijkse autokosten tot een bedrag van circa € 1.830 behoren, zodat het Hof van dit bedrag uitgaat.
6.3. De Inspecteur heeft voor het onderhavige jaar de autokosten uiteindelijk vastgesteld op € 5.109,35 waarin een bedrag van € 1.000 aan afschrijvingskosten is begrepen. Gelet op de door belanghebbende overlegde nota's van Automobielbedrijf Auto-Home Leiderdorp B.V. en de uitgaven die zijn vermeld op de bankafschriften, acht het Hof geen hoger bedrag aan uitgaven aannemelijk gemaakt dan het bedrag dat door de Inspecteur reeds in aanmerking is genomen (€ 4.109,35). Dit brengt mee dat de vraag overblijft of de afschrijvingskosten op een hoger bedrag dan € 1.000 dienen te worden vastgesteld, hetgeen belanghebbende bepleit en de Inspecteur betwist. Het Hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, en waar nodig aannemelijk gemaakt, waaruit kan worden afgeleid dat zijn invaliditeit meebrengt dat een hoger bedrag in aanmerking moet worden genomen. Het betoog van belanghebbende dat hij recht heeft op toepassing van de lineaire afschrijvingsmethode en een afschrijvingsperiode van vijf jaren, vindt geen steun in het recht. Derhalve zal het Hof het standpunt van de Inspecteur volgen.
6.4. Voor zover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, door voor de in aanmerking te nemen afschrijvingskosten aansluiting te zoeken bij de regels van goed koopmansgebruik, faalt dit beroep naar 's Hofs oordeel aangezien belanghebbendes positie rechtens en feitelijk verschillend is van (quasi)-ondernemers of resultaatgenieters. Het bewijsaanbod van belanghebbende in dezen is derhalve niet ter zake dienend.
6.5. Gelet op het voorgaande bedragen de in aanmerking te nemen autokosten van belanghebbende in het onderhavige jaar € 5.109,35. Dit bedrag overtreft met € 3.279 (€ 5.109,35 minus € 1.830) het bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende.
6.6. Als door de zieke of invalide gemaakte autokosten komen slechts in aanmerking de op hem drukkende uitgaven; een eventueel daarvoor ontvangen vergoeding dient, voorzover deze niet tot het inkomen behoort (vergelijk onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 maart 1980, nr. 19 726, LJN AX0021 en van 22 oktober 2004, LJN AR4368), op het in aanmerking te nemen totaal in mindering te worden gebracht. Door deze eis moet rekening worden gehouden met de vergoeding van vervoerskosten op grond van Wet voorziening gehandicapten van € 1.293.
6.7. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat een bedrag van € 1.986 als autokosten voor de buitengewone uitgaven is aan te merken. Nu bij de aanslagregeling een bedrag van € 1.283 en ambtshalve een bedrag van € 454 ter zake van autokosten genoemd onder 6.5 in aanmerking is genomen, heeft de rechtbank de aanslag terecht verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.901 (€ 17.150 minus € 249).
Proceskosten
6.8. De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep toegekend van € 966, zulks op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de daarbij behorende bijlage. Belanghebbende heeft geen omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan tot een hogere vergoeding moet worden besloten. In dit verband merkt het Hof op dat de rechtbank met recht geen vergoeding van reiskosten aan belanghebbende heeft toegekend aangezien hij niet in persoon ter zitting van de rechtbank is verschenen.
6.9. Het Hof gaat voorbij aan belanghebbendes stelling dat hem een hogere proceskostenvergoeding in de verzetprocedure voor de rechtbank had moeten worden toegekend. Het Hof is niet bevoegd daarover te oordelen.
6.10. Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, J.J.J. Engel en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 20 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.