Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-10-2009, BK9658, BK-08/00408

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-10-2009, BK9658, BK-08/00408

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 oktober 2009
Datum publicatie
18 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK9658
Formele relaties
Zaaknummer
BK-08/00408

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht een correctie op de waarde van de aandelen heeft aangebracht, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastingplichtige voor de bepaling van de waarde van courante aandelen zelf een koersdatum in de week na het overlijden mag kiezen en dat bij haar gemachtigde in het telefoongesprek met de medewerker van de Belastingdienst het in rechte te honoreren vertrouwen was gewekt dat een zodanige waardering juist is. Voorts stelt zij dat het hoorverslag zodanig onvolledig is, dat de zaak opnieuw moet worden teruggewezen naar de Inspecteur, ten einde dat verslag te doen aanpassen. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00408

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 20 oktober 2009

op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 september 2008, nr. AWB 07/7486 SUCCR, LJN BG5716, betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi (hierna aan te duiden als: de Inspecteur) een aanslag in het recht van successie opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2001 ten bedrage van € 550.139.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Ten slotte is door belanghebbende nog een nader stuk ingediend, dat ter kennisneming in afschrift aan de Inspecteur is gezonden.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 22 september 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Op 20 maart 2001 is [A] (hierna: erflaatster) overleden. Bij testament had erflaatster, onder de last van een aantal legaten, de drie afstammelingen van haar broer, ieder voor een gelijk deel, tot haar enige erfgenamen benoemd. Belanghebbende is een van de erfgenamen.

3.2. Tot de nalatenschap behoren courante effecten. De waarde van deze effecten bedroeg volgens de successieprijscourant van de week van overlijden € 1.575.754. Het aandeel van belanghebbende daarin bedraagt € 525.251.

3.3. De gemachtigde van belanghebbende heeft telefonisch om informatie betreffende de waardering van de aandelen gevraagd bij de Belastingdienst, afdeling successie, te [P]. Hij heeft daarbij gesproken met een medewerker van de Belastingdienst die beschikt over deskundigheid op het gebied van het successierecht. De gemachtigde begreep van de medewerker dat de waardering van de aandelen voor de successierechtaangifte mag geschieden naar een koers op een door de belastingplichtige zelf te kiezen dag in de week van het overlijden.

3.4. Belanghebbende heeft op grond daarvan in de successiememorie haar aandeel in de aandelen aangegeven naar een waarde van € 507.045. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur hierop een correctie aangebracht van € 18.206.

3.5. Bij uitspraak van 25 juni 2007 heeft de rechtbank Haarlem belanghebbendes beroep tegen de op 3 oktober 2005 door de Inspecteur inzake de onderhavige aanslag gedane uitspraak gegrond verklaard, omdat de Inspecteur had verzuimd belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende op 8 juli 2007 gehoord. Op het daarvan opgemaakte hoorverslag heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd. Daarna heeft de Inspecteur opnieuw uitspraak gedaan.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht voormelde correctie op de waarde van de aandelen heeft aangebracht, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastingplichtige voor de bepaling van de waarde van courante aandelen zelf een koersdatum in de week na het overlijden mag kiezen en dat bij haar gemachtigde in het telefoongesprek met de medewerker van de Belastingdienst het in rechte te honoreren vertrouwen was gewekt dat een zodanige waardering juist is. Voorts stelt zij dat het hoorverslag zodanig onvolledig is, dat de zaak opnieuw moet worden teruggewezen naar de Inspecteur, ten einde dat verslag te doen aanpassen.

4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van die van de Inspecteur en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag tot een naar een verkrijging van 531.933.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. De rechtbank heeft haar beslissing gegrond op de volgende oordelen, waarbij belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid:

2.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de waardering van de door eiseres verkregen effecten. Het gaat daarbij - naar niet in geschil is - om effecten die voorkomen in de in artikel 21, derde lid, van de Successiewet 1956 (tekst met ingang van 1 maart 2001; hierna: de Wet) bedoelde prijscourant.

2.2. Bij de beoordeling van dit geschil moet het volgende voorop worden gesteld. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet wordt successierecht geheven van de waarde van al hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen. Een verkrijging krachtens erfrecht vindt plaats ten tijde van het overlijden, dat in dit geval plaatsvond op 20 maart 2001. Voor zover eiseres betoogt dat moet worden uitgegaan van een ander moment van verkrijging, berust dat betoog op een onjuiste rechtsopvatting.

2.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet moeten de effecten in aanmerking worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Artikel 21, derde lid, van de Wet schrijft voor dat de waarde in het economische verkeer van effecten welke voorkomen in de prijscourant, aangewezen krachtens artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de dag van de verkrijging. Deze waarderingsmethode is dwingend voorgeschreven en staat daarom niet toe rekening te houden met na het overlijden opgetreden waardedalingen.

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat, afgezien van het hierna te behandelen beroep op het vertrouwensbeginsel, de door eiseres verkregen effecten moeten worden gewaardeerd naar de waarde volgens de slotnotering in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voor 20 maart 2001. Niet in geschil is dat, beoordeeld naar die maatstaf, de waarde van de effecten € 525.251 bedraagt.

2.3. Eiseres beroept zich erop dat door of namens verweerder op een vraag van eiseres telefonisch uitdrukkelijk is verklaard dat voor de waardering van de effecten een koers naar eigen keuze in de week na het overlijden mag worden genomen.

2.4. In zijn arrest van 3 januari 1990, nr. 26 325, gepubliceerd in BNB 1990/148, overwoog de Hoge Raad het volgende:

'Zoals de Hoge Raad heeft beslist in het arrest van 9 maart 1988, rolnummer 24 199, gepubliceerd in BNB 1988/148 dient in een situatie, waar het gaat om uitlatingen, die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten, doch waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ten behoeve van het invullen van een aangiftebiljet, zoals in het onderhavige geval, aan het beginsel, dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden in de voorlichting niet wordt gebonden.

Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval een belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit, dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt, doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten.'

2.5. Hoewel kan worden aangenomen dat telefonisch contact heeft plaatsgehad over de waardering van de effecten bestaat er geen duidelijkheid over met wie door of namens eiseres is gesproken, wat er precies is besproken en welke uitlatingen daarbij zijn gedaan. Anders dan eiseres meent, rust de bewijslast hieromtrent op haar. Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar aannemelijk dat door of namens eiseres vragen zijn gesteld over de wijze van waarderen van de effecten, maar heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de van de zijde van verweerder gedane uitlatingen meer hebben omvat dan algemene inlichtingen met een voorlichtend karakter. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een (expliciete) toezegging of goedkeuring.

Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres op grond van de telefonisch verstrekte informatie schade heeft geleden doordat zij, afgaande op die informatie, enige handeling heeft verricht of nagelaten, verwerpt de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.6. Op grond van het hiervoor overwogene heeft verweerder de waarde van de effecten terecht op de voet van artikel 21, derde lid, van de Wet vastgesteld op € 525.251. Verweerder heeft die waarde aan eiseres meegedeeld in zijn brief van 20 november 2003. Indien verweerder met de brief van 31 december 2003 het vertrouwen heeft gewekt dat de belaste verkrijging zou worden vastgesteld op € 533.768 heeft hij dat vertrouwen vóór het opleggen van de aanslag ondubbelzinnig teruggenomen in zijn brief van 26 februari 2004, waarin de belaste verkrijging is berekend op € 550.139. Eiseres kan zich daarom niet met succes beroepen op de brief van 31 december 2003 (vergelijk Hoge Raad 9 juli 1999, nr. 34 665, gepubliceerd in BNB 1999/381).

2.7. Indien en voor zover het beroep van eiseres gericht is tegen de hoogte van het op de verkrijging toegepaste tarief van (maximaal) 68 percent faalt het eveneens. In zijn arrest van 19 oktober 2007, nr. 41 928, gepubliceerd in BNB 2008/17, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijke tariefstoepassing is toegestaan.

2.8. De klacht van eiseres over de aanslagregeling door [B] en de behandeling van het bezwaar door [C], verstaat de rechtbank aldus dat de uitspraak op bezwaar - in strijd met artikel 10:3, derde lid, Awb – is gedaan door dezelfde ambtenaar die de aanslag heeft vastgesteld. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat de - ingevolge de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2007 gedane - uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2007 is gedaan door [D] en gesteld noch gebleken is dat hij op enige wijze betrokken is geweest bij het vaststellen van de aanslag.

2.9. Eiseres klaagt er voorts over dat het verslag van het hoorgesprek onvolledig en onjuist is en verzoekt daarom om aanpassing daarvan. De wet voorziet evenwel niet in een aanpassing van het hoorverslag in de beroepsfase, zodat het verzoek moet worden afgewezen.

2.10. Ook de klacht van eiseres dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op voorstellen om tot een compromis te komen of op voorstellen tot mediation. De klacht faalt, omdat verweerder daartoe niet is verplicht.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.2. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de door belanghebbende verkregen aandelen moeten worden gewaardeerd naar de waarde volgens de slotnotering in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voor 20 maart 2001 en dat de waarde van de aandelen, beoordeeld naar die maatstaf, € 525.251 bedraagt. Daaraan doet niet af dat de verkrijging op die dag nog niet had plaatsgevonden en evenmin dat vervolgens de aandelen sterk in waarde zijn gedaald, ook in een periode waarin belanghebbende feitelijk nog niet over de aandelen kon beschikken. Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de wettelijke bepalingen in haar geval tot een onredelijk resultaat leiden, stuit dat erop af dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk volgens de wet moet rechtspreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.

6.3. In hoger beroep staat vast dat de gemachtigde van belanghebbende telefonisch om informatie betreffende de waardering van de aandelen heeft gevraagd bij de Belastingdienst, afdeling successie, te [P] en daarbij heeft gesproken met een medewerker van de Belastingdienst die beschikt over deskundigheid op het gebied van het successierecht. Dat daarbij door die medewerker enige toezegging is gedaan of goedkeuring is gegeven, is echter niet komen vast te staan. Tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur heeft belanghebbende niets aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de medewerker aan de gemachtigde heeft gezegd dat hij voor het vaststellen van de waarde van de aandelen zelf een koersdatum in de week na het overlijden mocht kiezen.

6.4. In het hoorverslag dient blijkens de wetsgeschiedenis in ieder geval de kern van hetgeen naar voren is gebracht te worden vastgelegd. Die vastlegging mag summier zijn. In het verslag van de op 8 juni 2007 gehouden hoorzitting wordt uitvoerig melding gemaakt van de door belanghebbende naar voren gebrachte bezwaren inzake de telefonisch verstrekte informatie, de waardebepaling en het tijdstip van verkrijging, de toepassing van het tarief, de koersdaling van de aandelen, de wettekst betreffende de waardebepaling, het risico van waardedaling, en de behandeling van aangifte en bezwaar. Naar 's Hofs oordeel voldoet het hoorverslag aldus ruimschoots aan de daaraan te stellen eisen. Het standpunt van belanghebbende is derhalve in zoverre ongegrond. Voorts heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de mogelijkheid schriftelijk op de inhoud van het verslag te reageren. Voor zover de klachten van belanghebbende over onvolledigheid van het verslag betrekking hebben op de gestelde toezegging dat de resterende betaling eerst behoeft plaats te vinden na aantrekken van de beurskoersen, alsmede op onderbouwing van de gestelde mededeling dat een verzekering tegen koersdalingen had kunnen worden afgesloten, betreffen zij niet de heffing. In zoverre heeft belanghebbende mitsdien geen belang bij haar standpunt.

6.5. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.P. Baldewsing. De beslissing is op 20 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis is de griffier niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.