Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-09-2008, BG5716, AWB 07/7486 SUCCR

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-09-2008, BG5716, AWB 07/7486 SUCCR

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 september 2008
Datum publicatie
4 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5716
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/7486 SUCCR

Inhoudsindicatie

Successierecht 2001. Waardering courante effecten. Deze moeten op het tijdstip van overlijden worden gewaardeerd met inachtneming van het waarderingsvoorschrift van art. 21, lid 3, SW 1956. Deze dwingend voorgeschreven waarderingsmethode laat niet toe rekening te houden met na het overlijden opgetreden koersdalingen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/7486 SUCCR

Uitspraakdatum: 11 september 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 20 augustus 2007 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde aanslag in het recht van successie wegens een verkrijging in het jaar 2001 (aanslagnummer [nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Namens eiseres is verschenen [Y] en namens verweerder is verschenen mr. [A].

1Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de waardering van de door eiseres verkregen effecten. Het gaat daarbij - naar niet in geschil is - om effecten die voorkomen in de in artikel 21, derde lid, van de Successiewet 1956 (tekst met ingang van 1 maart 2001; hierna: de Wet) bedoelde prijscourant.

2.2. Bij de beoordeling van dit geschil moet het volgende voorop worden gesteld. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet wordt successierecht geheven van de waarde van al hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen. Een verkrijging krachtens erfrecht vindt plaats ten tijde van het overlijden, dat in dit geval plaatsvond op 20 maart 2001. Voor zover eiseres betoogt dat moet worden uitgegaan van een ander moment van verkrijging, berust dat betoog op een onjuiste rechtsopvatting.

2.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet moeten de effecten in aanmerking worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Artikel 21, derde lid, van de Wet schrijft voor dat de waarde in het economische verkeer van effecten welke voorkomen in de prijscourant, aangewezen krachtens artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de dag van de verkrijging. Deze waarderingsmethode is dwingend voorgeschreven en staat daarom niet toe rekening te houden met na het overlijden opgetreden waardedalingen.

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat, afgezien van het hierna te behandelen beroep op het vertrouwensbeginsel, de door eiseres verkregen effecten moeten worden gewaardeerd naar de waarde volgens de slotnotering in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voor 20 maart 2001. Niet in geschil is dat, beoordeeld naar die maatstaf, de waarde van de effecten € 525.251 bedraagt.

2.3. Eiseres beroept zich erop dat door of namens verweerder op een vraag van eiseres telefonisch uitdrukkelijk is verklaard dat voor de waardering van de effecten een koers naar eigen keuze in de week na het overlijden mag worden genomen.

2.4. In zijn arrest van 3 januari 1990, nr. 26 325, gepubliceerd in BNB 1990/148, overwoog de Hoge Raad het volgende:

'Zoals de Hoge Raad heeft beslist in het arrest van 9 maart 1988, rolnummer 24 199, gepubliceerd in BNB 1988/148 dient in een situatie, waar het gaat om uitlatingen, die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten, doch waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ten behoeve van het invullen van een aangiftebiljet, zoals in het onderhavige geval, aan het beginsel, dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden in de voorlichting niet wordt gebonden.

Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval een belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit, dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt, doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten.'

2.5. Hoewel kan worden aangenomen dat telefonisch contact heeft plaatsgehad over de waardering van de effecten bestaat er geen duidelijkheid over met wie door of namens eiseres is gesproken, wat er precies is besproken en welke uitlatingen daarbij zijn gedaan. Anders dan eiseres meent, rust de bewijslast hieromtrent op haar. Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar aannemelijk dat door of namens eiseres vragen zijn gesteld over de wijze van waarderen van de effecten, maar heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de van de zijde van verweerder gedane uitlatingen meer hebben omvat dan algemene inlichtingen met een voorlichtend karakter. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een (expliciete) toezegging of goedkeuring.

Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres op grond van de telefonisch verstrekte informatie schade heeft geleden doordat zij, afgaande op die informatie, enige handeling heeft verricht of nagelaten, verwerpt de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.6. Op grond van het hiervoor overwogene heeft verweerder de waarde van de effecten terecht op de voet van artikel 21, derde lid, van de Wet vastgesteld op € 525.251. Verweerder heeft die waarde aan eiseres meegedeeld in zijn brief van 20 november 2003. Indien verweerder met de brief van 31 december 2003 het vertrouwen heeft gewekt dat de belaste verkrijging zou worden vastgesteld op € 533.768 heeft hij dat vertrouwen vóór het opleggen van de aanslag ondubbelzinnig teruggenomen in zijn brief van 26 februari 2004, waarin de belaste verkrijging is berekend op € 550.139. Eiseres kan zich daarom niet met succes beroepen op de brief van 31 december 2003 (vergelijk Hoge Raad 9 juli 1999, nr. 34 665, gepubliceerd in BNB 1999/381).

2.7. Indien en voor zover het beroep van eiseres gericht is tegen de hoogte van het op de verkrijging toegepaste tarief van (maximaal) 68 percent faalt het eveneens. In zijn arrest van 19 oktober 2007, nr. 41 928, gepubliceerd in BNB 2008/17, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijke tariefstoepassing is toegestaan.

2.8. De klacht van eiseres over de aanslagregeling door [B] en de behandeling van het bezwaar door [C], verstaat de rechtbank aldus dat de uitspraak op bezwaar - in strijd met artikel 10:3, derde lid, Awb – is gedaan door dezelfde ambtenaar die de aanslag heeft vastgesteld. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat de - ingevolge de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2007 gedane - uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2007 is gedaan door [D] en gesteld noch gebleken is dat hij op enige wijze betrokken is geweest bij het vaststellen van de aanslag.

2.9. Eiseres klaagt er voorts over dat het verslag van het hoorgesprek onvolledig en onjuist is en verzoekt daarom om aanpassing daarvan. De wet voorziet evenwel niet in een aanpassing van het hoorverslag in de beroepsfase, zodat het verzoek moet worden afgewezen.

2.10 Ook de klacht van eiseres dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op voorstellen om tot een compromis te komen of op voorstellen tot mediation. De klacht faalt, omdat verweerder daartoe niet is verplicht.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 11 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.