Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-11-2009, BL3548, BK-09/00309
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-11-2009, BL3548, BK-09/00309
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 november 2009
- Datum publicatie
- 10 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BL3548
- Formele relaties
- Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2009:BC2868, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN5804, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- BK-09/00309
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was door de informatie op de afleveringsbonnen steeds op de hoogte van de aan hem afgeleverde hoeveelheid kippenmest. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende achteraf in de vijf extra stortingen bewilligd. Deze vijf stortingen zijn alsdan te beschouwen als feitelijk door belanghebbende afgenomen meststoffen. Die meststoffen maken derhalve deel uit van de belastbare hoeveelheid mineralen.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00309
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 november 2009
op het beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen (thans: Dienst Regelingen) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna te noemen: de Inspecteur) betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een naheffingsaanslag in de verfijnde fosfaatheffing opgelegd. Deze naheffingsaanslag heeft een beloop van ƒ 25.540 (€ 11.589,55). Het desbetreffende aanslagbiljet is gedagtekend 26 oktober 2001.
1.2 Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak op het bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
2.1 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
2.2 De Inspecteur heeft nadien bij ambtshalve gegeven beschikking van 30 maart 2005 de naheffingsaanslag verminderd tot op ƒ 21.142 (€ 9.593,82).
2.3 Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij zijn uitspraak van 31 maart 2006, nr. BK 473/04 (LJN AV8582), het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve door de Inspecteur was verminderd, de Staat gelast het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld de op € 46 vastgestelde proceskosten aan belanghebbende te vergoeden.
2.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
2.5 De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 15 mei 2009, nr. 43.089 (LJN BC2868), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van dat Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
3. Loop van het geding na verwijzing
3.1 Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt. Zij hebben van elkaars uitlatingen kennis genomen.
3.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 30 september 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
4. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in zijn arrest onder "3. Beoordeling van de klacht" het volgende overwogen.
" 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende voert een bedrijf in de zin van de Meststoffenwet (tekst 1998; hierna: de Wet) en heeft ervoor gekozen aangifte te doen voor de verfijnde mineralenheffingen als bedoeld in artikel 22 van de Wet. Na controle van de aangiftegegevens van belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat niet 4174 kg fosfaat is aangevoerd, zoals in de aangifte is vermeld, maar 8396 kg. De Inspecteur heeft ter zake daarvan de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of voor de vaststelling van de hoeveelheid aangevoerde fosfaat rekening moet worden gehouden met vijf vrachten dierlijke meststoffen, die, naar belanghebbende stelt, zonder zijn medeweten en zonder zijn toestemming door mesttransporteur C op de tot zijn bedrijf behorende grond zijn gestort. De afleveringsbewijzen van deze vrachten zijn volgens belanghebbende niet voorzien van zijn handtekening, de handtekening van zijn echtgenote of die van zijn zoon.
3.3. Het Hof heeft overwogen dat de geldende wet- en regelgeving geen plaats biedt voor de opvatting van belanghebbende dat de dierlijke meststoffen die C zonder zijn toestemming en zonder zijn medeweten op de tot zijn bedrijf behorende grond heeft gestort, buiten beschouwing moeten worden gelaten in de berekening van de hoeveelheid aangevoerde fosfaat. Immers, aldus het Hof, in het door belanghebbende gekozen systeem van verfijnde aangifte dient zoveel mogelijk te worden uitgegaan van de werkelijk aangevoerde hoeveelheid fosfaat, ongeacht of de aanvoer met of zonder toestemming van belanghebbende heeft plaatsgevonden. Tegen dit oordeel richt zich de klacht.
3.4.1. Op grond van artikel 24 van de Wet wordt de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door de hoeveelheid aangevoerde mineralen, verminderd met achtereenvolgens de hoeveelheid afgevoerde mineralen en het toelaatbare mineralenverlies. Artikel 25, lid 1, van de Wet merkt als onderdeel van de hoeveelheid aangevoerde mineralen aan: de hoeveelheden fosfaat in de in het betreffende kalenderjaar feitelijk van een derde of van een ander bedrijf afgenomen producten die in bijlage D van de Wet zijn benoemd als aanvoerpost. Artikel D1, lid 1, aanhef en letter a, van Bijlage D bij de Wet merkt als aanvoerpost aan: meststoffen.
3.4.2. De wetgever heeft, teneinde de handhaving van het wettelijke systeem ook te waarborgen in situaties waarin de mest niet rechtstreeks wordt afgenomen van een ander bedrijf, in Titel 3 van Hoofdstuk IV van de Wet voorts een heffing ten laste van intermediaire ondernemingen ingevoerd.
In het kader van de totstandkoming van de Wet (zie Kamerstukken II 1995/96, 24 782, nr. 3, blz. 18-20 en blz. 25-26) is gewezen op het belang van het stelsel van centraal geregistreerde mestafleveringsbewijzen voor de handhaving van het systeem, mede gelet op de tegengestelde belangen die de leverancier, de intermediaire ondernemer en de afnemer hebben bij de vaststelling van de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de af- en aangevoerde mest.
3.4.3. Op grond van de tekst van artikel 25, lid 1, van de Wet - "afnemen" impliceert een actieve betrokkenheid van de afnemer - en het systeem van de Wet zijn meststoffen die zonder bewilliging van de heffingsplichtige door een intermediaire ondernemer op de tot het bedrijf van de heffingsplichtige behorende grond zijn gestort, niet te beschouwen als feitelijk afgenomen meststoffen. Die meststoffen maken derhalve geen deel uit van de belastbare hoeveelheid mineralen.
3.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, getuigt 's Hofs oordeel dat dient te worden uitgegaan van de werkelijk aangevoerde hoeveelheid fosfaat van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt derhalve. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de - door het Hof in het midden gelaten - juistheid van de stelling van belanghebbende dat de vijf vrachten meststoffen zonder zijn toestemming op de tot zijn bedrijf behorende grond zijn gestort. Hierbij verdient opmerking dat de bedoelde toestemming niet alleen kan blijken uit de (ondertekening van de) mestafleveringsbewijzen, maar in voorkomend geval ook uit overige feiten en omstandigheden, waaronder het achteraf bewilligen in de storting."
5. Beoordeling van het beroep
5.1 Niet in geschil is dat de aanvoer van fosfaat door elf stortingen in januari 1998 van kippenmest op de tot het bedrijf van belanghebbende behorende grond 3506 kg meer was dan in de aangifte voor de verfijnde mineralenheffing is vermeld. Dit verschil is toe te schrijven aan vijf van de elf vrachten kippenmest die door mesthandelaar [A] zijn afgeleverd. Hieromtrent stelt belanghebbende dat hij voor de storting van die vijf vrachten geen toestemming heeft gegeven. In dit verband wijst belanghebbende erop dat op de desbetreffende vijf afleveringsbonnen van of namens hem geen handtekening als afnemer is gezet. Dit laatste is door de Inspecteur niet betwist.
5.2 Ingevolge het verwijzingsarrest moet het Hof thans onderzoeken of sprake is van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende - eventueel achteraf - heeft bewilligd in een of meer van de vijf stortingen.
5.3 Uit de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting komt het volgende naar voren.
5.3.1 In januari 1998 heeft belanghebbende een aantal keren kippenmest besteld bij [A]. Dat ging telefonisch of per fax. Ter zake van de aflevering van mest moest altijd een afleveringsbon worden opgemaakt en worden ondertekend door de leverancier en de afnemer. Normaliter zette belanghebbende zijn handtekening direct na de aflevering. Dit is bij zes afleveringen gebeurd, namelijk bij die van 6 januari om 17:15 uur, 15 januari om 7:45 uur en om 8:15 uur, 21 februari om 18:30 uur, 22 februari om 18:55 uur en 23 februari om 8:20 uur.
5.3.2 In vijf andere gevallen heeft belanghebbende 's avonds een afleveringsbon in zijn brievenbus aangetroffen. Op deze afleveringsbonnen waren voor de afnemer handtekeningen geplaatst die belanghebbende niet als zodanig heeft herkend. Hieruit heeft belanghebbende geconcludeerd dat [A] buiten zijn medeweten extra vrachten kippenmest op zijn land heeft gestort. Volgens de afleveringsbonnen is dit gebeurd op 6 januari om 8:20 uur, op 8 januari om 12:15 uur, op 9 januari om 17:30, op 16 januari om 10:35 uur en op 22 januari om 18:20 uur.
5.3.3 Alle in januari 1998 afgeleverde kippenmest is op één hoop gestort.
5.3.4 Belanghebbende heeft de hoop kippenmest na 1 februari 1998 - eerder was zulks niet toegestaan - in één keer over het land uitgereden. Het land is daardoor niet overbemest.
5.4 Het Hof heeft belanghebbende ter zitting gevraagd of hij iets heeft gedaan om zijn ongenoegen over de vijf extra stortingen van kippenmest aan [A] kenbaar te maken. Hierop heeft belanghebbende geantwoord dat [A] voor hem onvindbaar was. Op de vraag van het Hof of belanghebbende van [A] rekeningen heeft ontvangen voor de buiten zijn medeweten gestorte kippenmest en zo ja, of hij die betaald heeft, heeft belanghebbende geantwoord dat hij altijd alle rekeningen betaalt.
5.5 Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat belanghebbende door de informatie op de afleveringsbonnen steeds op de hoogte was van de hoeveelheid kippenmest die door [A] was afgeleverd. Van de buiten belanghebbendes medeweten gestorte vrachten was hij door die afleveringsbonnen telkens nog dezelfde avond op de hoogte. Hoewel na elke "extra" vracht nog een of meer reguliere afleveringen hebben plaatsgevonden waarbij belanghebbende aanwezig was, heeft belanghebbende de leverancier kennelijk niet op de onwenselijkheid van die extra vrachten gewezen. Verder leidt het Hof uit de verklaring van belanghebbende ter zitting af dat hij voor alle in januari 1998 door [A] afgeleverde kippenmest heeft betaald. Tenslotte heeft belanghebbende alle afgeleverde kippenmest, wetende hoeveel dit was, in één keer over zijn land uitgereden.
5.6 Alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, houden naar het oordeel van het Hof in dat belanghebbende achteraf in de vijf extra stortingen heeft bewilligd. Deze vijf stortingen zijn alsdan te beschouwen als feitelijk door belanghebbende afgenomen meststoffen. Die meststoffen maken derhalve deel uit van de belastbare hoeveelheid mineralen. Mitsdien moet thans worden beslist als hierna is vermeld.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de na verwijzing door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 11, eerste lid, onderdeel c van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, vast op (2 x 275 km x € 0,28 is) € 154 wegens reiskosten per auto in verband met het bijwonen van de zitting. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- handhaaft de naheffingsaanslag op het, na vermindering bij beschikking van 30 maart 2005, nader vastgestelde bedrag van ƒ 21.142 (€ 9.593,82),
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende na verwijzing gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 154.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, J.J.J. Engel en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 3 november 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.