Hoge Raad, 15-05-2009, BC2868, 43089
Hoge Raad, 15-05-2009, BC2868, 43089
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 mei 2009
- Datum publicatie
- 15 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BC2868
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BC2868
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2006:AV8582, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSGR:2009:BL3548, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 43089
Inhoudsindicatie
Verfijnde fosfaatheffing. Art. 22, 23, 24 en 25 Meststoffenwet. Zonder toestemming op de tot het bedrijf behorende landbouwgrond gestorte meststoffen, worden aangemerkt als feitelijk afgenomen meststoffen indien in de storting wordt bewilligd.
Uitspraak
nr. 43.089
15 mei 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 31 maart 2006, nr. BK 473/04, betreffende na te melden naheffingsaanslag ingevolge de Meststoffenwet.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een naheffingsaanslag in de verfijnde fosfaatheffing opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van het Bureau heffingen (thans: Dienst Regelingen) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Inspecteur) is gehandhaafd.
De Inspecteur heeft nadien bij ambtshalve gegeven beschikking de naheffingsaanslag verminderd.
Het Hof heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve door de Inspecteur was verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 december 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Minister heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende voert een bedrijf in de zin van de Meststoffenwet (tekst 1998; hierna: de Wet) en heeft ervoor gekozen aangifte te doen voor de verfijnde mineralenheffingen als bedoeld in artikel 22 van de Wet. Na controle van de aangiftegegevens van belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat niet 4174 kg fosfaat is aangevoerd, zoals in de aangifte is vermeld, maar 8396 kg. De Inspecteur heeft ter zake daarvan de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of voor de vaststelling van de hoeveelheid aangevoerde fosfaat rekening moet worden gehouden met vijf vrachten dierlijke meststoffen, die, naar belanghebbende stelt, zonder zijn medeweten en zonder zijn toestemming door mesttransporteur C op de tot zijn bedrijf behorende grond zijn gestort. De afleveringsbewijzen van deze vrachten zijn volgens belanghebbende niet voorzien van zijn handtekening, de handtekening van zijn echtgenote of die van zijn zoon.
3.3. Het Hof heeft overwogen dat de geldende wet- en regelgeving geen plaats biedt voor de opvatting van belanghebbende dat de dierlijke meststoffen die C zonder zijn toestemming en zonder zijn medeweten op de tot zijn bedrijf behorende grond heeft gestort, buiten beschouwing moeten worden gelaten in de berekening van de hoeveelheid aangevoerde fosfaat. Immers, aldus het Hof, in het door belanghebbende gekozen systeem van verfijnde aangifte dient zoveel mogelijk te worden uitgegaan van de werkelijk aangevoerde hoeveelheid fosfaat, ongeacht of de aanvoer met of zonder toestemming van belanghebbende heeft plaatsgevonden. Tegen dit oordeel richt zich de klacht.
3.4.1. Op grond van artikel 24 van de Wet wordt de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door de hoeveelheid aangevoerde mineralen, verminderd met achtereenvolgens de hoeveelheid afgevoerde mineralen en het toelaatbare mineralenverlies. Artikel 25, lid 1, van de Wet merkt als onderdeel van de hoeveelheid aangevoerde mineralen aan: de hoeveelheden fosfaat in de in het betreffende kalenderjaar feitelijk van een derde of van een ander bedrijf afgenomen producten die in bijlage D van de Wet zijn benoemd als aanvoerpost. Artikel D1, lid 1, aanhef en letter a, van Bijlage D bij de Wet merkt als aanvoerpost aan: meststoffen.
3.4.2. De wetgever heeft, teneinde de handhaving van het wettelijke systeem ook te waarborgen in situaties waarin de mest niet rechtstreeks wordt afgenomen van een ander bedrijf, in Titel 3 van Hoofdstuk IV van de Wet voorts een heffing ten laste van intermediaire ondernemingen ingevoerd.
In het kader van de totstandkoming van de Wet (zie Kamerstukken II 1995/96, 24 782, nr. 3, blz. 18-20 en blz. 25-26) is gewezen op het belang van het stelsel van centraal geregistreerde mestafleveringsbewijzen voor de handhaving van het systeem, mede gelet op de tegengestelde belangen die de leverancier, de intermediaire ondernemer en de afnemer hebben bij de vaststelling van de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de af- en aangevoerde mest.
3.4.3. Op grond van de tekst van artikel 25, lid 1, van de Wet - "afnemen" impliceert een actieve betrokkenheid van de afnemer - en het systeem van de Wet zijn meststoffen die zonder bewilliging van de heffingsplichtige door een intermediaire ondernemer op de tot het bedrijf van de heffingsplichtige behorende grond zijn gestort, niet te beschouwen als feitelijk afgenomen meststoffen. Die meststoffen maken derhalve geen deel uit van de belastbare hoeveelheid mineralen.
3.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, getuigt 's Hofs oordeel dat dient te worden uitgegaan van de werkelijk aangevoerde hoeveelheid fosfaat van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt derhalve. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de - door het Hof in het midden gelaten - juistheid van de stelling van belanghebbende dat de vijf vrachten meststoffen zonder zijn toestemming op de tot zijn bedrijf behorende grond zijn gestort. Hierbij verdient opmerking dat de bedoelde toestemming niet alleen kan blijken uit de (ondertekening van de) mestafleveringsbewijzen, maar in voorkomend geval ook uit overige feiten en omstandigheden, waaronder het achteraf bewilligen in de storting.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2009.