Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-11-2009, BL4234, BK-08/00343

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-11-2009, BL4234, BK-08/00343

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 november 2009
Datum publicatie
17 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BL4234
Formele relaties
Zaaknummer
BK-08/00343

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening, art. 8:88 Awb. Herzieningsverzoek afgewezen aangezien niet is voldaan aan de vereiste wettelijke voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00343

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 24 november 2009

op het verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] B.V. te [Z] (hierna: verzoekster) betreffende na te melden uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van dit Hof.

Uitspraak

1. De vierde meervoudige belastingkamer van het Hof heeft in zijn schriftelijke uitspraak van 6 mei 2004, kenmerknummer BK-02/04684, betreffende de door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond aan verzoekster over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Loop van het geding

2.1. Verzoekster heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Het beroep in cassatie is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, nummer 40.867, LJN AX6292.

2.2. Verzoekster heeft op 1 september 2008 een verzoek om herziening gericht aan het Hof, welk verzoek op 2 september 2008 is binnengekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 288. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft verzoekster een nader stuk ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 oktober 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Grondslag voor het verzoek

3.1. Verzoekster legt aan haar verzoek ten grondslag dat haar directeur [A] bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juli 2005 is vrijgesproken van het opdracht geven tot of het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van valse aangiften in de omzetbelasting, onder meer betreffende belanghebbende over het tijdvak van naheffing, alsmede van het daarmee verband houdende valselijk opmaken van vrachtbrieven.

3.2. Verzoekster voert aan dat dit, na de uitspraak van het Hof van 6 mei 2004 gewezen, vonnis als novum heeft te gelden, evenals de omstandigheid dat het openbaar ministerie tegen dat vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld. Verzoekster beroept zich op een in de strafzaak tegen [A] op 19 januari 2005 voor de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [B], directeur van [C] B.V., met onder meer de volgende inhoud:

'Ik heb nog nooit banden overgekocht van iemand waar [D] op dat moment

vervoerder van was. Ik kocht eerst de banden en gaf dan de opdracht aan [D]. Ik heb ook nog nooit tijdens een transport dat [D] in mijn opdracht deed, aan [D] de opdracht gegeven de banden bij een ander af te leveren. Ik verkocht de banden eerst en gaf dan opdracht aan de vervoerder deze op te halen. Ik kocht banden voor mijzelf en liet ze afleveren in mijn magazijn in [Q] of ik kocht banden die ik al verkocht had en liet ze rechtstreeks afleveren bij mijn koper.

Ik maakte met [D] de afspraak waar geladen moest worden en waar gelost moest

worden. Om mij te beschermen stond het laadadres niet op de vrachtbrief. Anders

zouden mijn kopers direct naar diegene toegaan om goedkopere banden te kunnen

krijgen. Dat noemen we 'neutraal aanleveren'. In de praktijk zei ik dus tegen [D] dat op de vrachtbrief als laadadres mijn magazijn in [Q] moest worden genoteerd. Ik heb tegen [D] alleen gezegd dat de klant niet mag weten waar de banden vandaan komen. Iedereen in de transportwereld weet dat.'

Overwegingen omtrent het verzoek

4.1. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 6 mei 2004 onder meer overwogen:

'6.5. Uit al hetgeen omtrent de in geding zijnde transacties uit de gedingstukken - het Hof doelt in het bijzonder op het proces-verbaal, waarvan de inhoud door belanghebbende niet of geenszins afdoende is bestreden - naar voren komt, is naar 's Hofs oordeel redelijkerwijs geen andere conclusie te trekken, gelet ook op de door de Inspecteur daarover gegeven, door belanghebbende niet of onvoldoende bestreden, uiteenzetting en toelichting (zie 3.6), dan: 1) dat met het aangaan van de transacties uitsluitend de bedoeling heeft voorgestaan de schijn te wekken dat de leveringen van de autobanden in werkelijkheid in Nederland hebben plaatsgehad, enkel met het doel om zodoende een aftrek van belasting te creëren zonder dat feitelijk daartegenover een voldoening van belasting staat, door welke opzet de belastingdienst aanzienlijke financiële schade ondervindt, en 2) dat de voor [E], [C] en belanghebbende bij de transacties betrokken personen - voor [E] haar bestuurder [F], voor [C] haar bestuurder [B] en voor belanghebbende haar directeur [A] - allen van aanvang af volledig op de hoogte zijn geweest van die opzet en ook van het frauduleuze karakter ervan.'

4.2. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan het gerechtshof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij het gerechtshof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Voorts is in het tweede lid bepaald dat hoofdstuk 6 en de titels 8.2 en 8.3 van de Awb voor zover nodig van overeenkomstige toepassing zijn.

4.3. Het strafvonnis tegen [A] is gewezen na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en kan reeds daarom niet worden aangemerkt als een omstandigheid die tot herziening kan leiden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het openbaar ministerie heeft afgezien van het instellen van hoger beroep. Daarbij komt dat het ontbreken van de overtuiging bij de rechtbank dat verzoeksters directeur van de gedragingen van [F] op de hoogte was, niet van belang is voor de afweging die het Hof in de belastingzaak had te maken; dat ontbreken van die overtuiging zou derhalve, ook indien het strafvonnis was gewezen voordat het Hof uitspraak had gedaan - en niet aan het Gerechtshof bekend zou zijn geweest -, niet kunnen gelden als een omstandigheid in vorenbedoelde zin.

4.4. In zijn uitspraak van 6 mei 2004 heeft het Hof zijn oordeel dat [A] van aanvang af volledig op de hoogte is geweest van de opzet van de transacties en van het frauduleuze karakter ervan, gebaseerd op het proces-verbaal van de FIOD van 28 juli 2003 en de uitvoerige uiteenzetting door de Inspecteur van de onderzoeksresultaten, welke beide grondslagen door verzoekster niet of onvoldoende bestreden waren. De verklaring van [B] werpt daarop geen nieuw licht. Noch uit hetgeen [B] heeft verklaard omtrent 'neutraal aanleveren', noch uit hetgeen hij overigens heeft verklaard, valt af te leiden dat [A] niet op de hoogte was van de opzet van de transacties en van het frauduleuze karakter ervan.

4.5. Voor zover verzoekster zich beroept op reeds in de fiscale procedure naar voren gebrachte stellingen, kan dit haar niet baten. De herzieningsprocedure kan er niet toe dienen dat, zonder dat sprake is van nova, de bewijskracht van door een van de partijen in de oorspronkelijke procedure aangevoerde stellingen nogmaals in overweging wordt genomen. Daaraan doet niet af dat de rechtspraak in belastingzaken tot 2005 geen twee feitelijke instanties kende.

4.6. Op grond van het vorenoverwogene is het verzoek niet voor toewijzing vatbaar, aangezien niet is voldaan aan de vereiste wettelijke voorwaarden.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, J.W. baron van Knobelsdorff en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 24 november 2009 in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van mr. Savelbergh is deze uitspraak ondertekend door mr. van Knobelsdorff.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.