Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-11-2009, BL4852, BK-08/00318
Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-11-2009, BL4852, BK-08/00318
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 4 november 2009
- Datum publicatie
- 19 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BL4852
- Zaaknummer
- BK-08/00318
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen en mogen beslissen dat aan de persoonlijke banden van belanghebbende met Nederland het meeste gewicht moet worden toegekend, nu hij daarnaar regelmatig is teruggekeerd, zodat de normale verblijfplaats altijd in Nederland heeft gelegen.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00318
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 4 november 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 17 juni 2008, nummer AWB 07/143 BPM, betreffende na te noemen beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Belanghebbende heeft bij brief van 27 december 2005 een aanvraag voor een vergunning "vrijstelling vervoermiddelen vanuit een Europese lidstaat" ingediend. De aanvraag heeft betrekking op twee vervoermiddelen. Op 8 juni 2006 heeft de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Douane [...] (hierna: de Inspecteur) de aanvraag bij beschikking, kenmerk [xx-xxx-xxxxx], voor beide vervoermiddelen afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 7 juni 2006 een bezwaarschrift ingediend. Op
28 november 2006 heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de mondelinge uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
23 september 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is van 1 juni 2001 tot en met 8 december 2005 werkzaam bij de [A] bij de NAVO in Brussel. Gedurende deze periode heeft aan belanghebbende een huurwoning in Brussel ter beschikking gestaan. Deze woning was gehuurd door de Nederlandse ambassade te Brussel.
3.2. In 2004 heeft belanghebbende met vrijstelling een [a-personenwagen] aangeschaft. Het voertuig is op 26 maart 2004 op Belgische kenteken gezet. Op 1 juni 2005 heeft belanghebbende een tweede voertuig, een [b-personenwagen], met vrijstelling aangeschaft. Dit voertuig is op 17 juni 2005 op Belgisch kenteken gezet. Beide voertuigen heeft belanghebbende aangeschaft met gebruikmaking van de speciale regeling die geldt voor Nederlandse militairen die in Navo-verband zijn gestationeerd in België.
3.3. In het aanvraagformulier voor de verhuisboedelvrijstelling, als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) in verbinding met artikel 4 Uitvoeringsbesluit BPM, heeft belanghebbende vermeld dat hij op 12 september 2001 uit Nederland naar België is vertrokken. Als datum van verhuizing terug naar Nederland geeft belanghebbende 21 december 2005 op. Tevens vermeldt hij dat zijn gezin ook naar Nederland komt.
Bij de aanvraag voegt belanghebbende (kopieën van) de volgende bescheiden toe;
- een uitdraai van de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA);
- een kopie van een identiteitsbewijs;
- verklaringen van tewerkstelling in België;
- het arbeidscontract voor de periode van 1 juni 2001 tot en met 1 juni 2005;
- de kentekenbewijzen van beide voertuigen.
3.4. Uit de gegevens van het bestand Beheer van Relaties (hierna: BvR) dat de Belastingdienst aanhoudt, blijkt dat belanghebbende, zijn vrouw en twee van hun drie kinderen op 12 september 2001 van het adres [a-straat 1] te [Q] zijn verhuisd naar de [b-straat 1] te [Z]. Op 18 januari 2005 zijn volgens de gegevens van BvR, belanghebbende, zijn vrouw en één van zijn kinderen verhuisd van de [b-straat 1] naar de [c-straat 1] te [Z]. Op 10 mei 2005 laat belanghebbende zich uitschrijven uit de GBA te Z. Hij geeft aan de gemeente Z als nieuw adres in België op het adres van de woning welke de Nederlandse ambassade hem in Brussel ter beschikking heeft gesteld. Op 8 december 2005 heeft belanghebbende zich weer laten inschrijven in de GBA van de gemeente Z.
3.5. Het gezin van belanghebbende is de gehele periode waarin hij in het buitenland werkzaam is geweest, in Nederland blijven wonen. Belanghebbende had de gewoonte om de weekeinden met de auto naar zijn gezin in Nederland te gaan.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aanspraak heeft gemaakt op de verhuisboedelvrijstelling voor de twee voertuigen, zoals belanghebbende verdedigt en de Inspecteur betwist.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
4.2.1. De in Nederland vigerende wetgeving is discriminerend aangezien hij gelijke werkzaamheden verricht als andere diplomaten die volgens de wet- en regelgeving hun "normale verblijfplaats" in Brussel hebben. Zodoende wordt de Nederlandse wetgeving (artikel 1 Grondwet) alsmede het Europese recht als het internationale recht geschonden. Ook het gelijkheidsbeginsel wordt dusdoende geschonden.
4.2.2. Voorts doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel, hetgeen wordt gebaseerd op het schriftelijk voorlichtingsmateriaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, alsmede de brief van 27 april 2006 van het Hoofd afdeling financiële regelingen van dat ministerie, waarin een verzoek wordt gedaan tot vrijstelling voor beide voortuigen van de heffing van BPM. Beide bescheiden behoren tot de gedingstukken. De overheid dient met één mond te spreken richting de burger en voorspelbaar en consequent te handelen. Door dat niet te doen wordt het fundament onder de betrouwbaarheid van de overheid weggehaald.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verlenen van de vrijstelling, en tot vergoeding van het griffierecht en de gemaakte proceskosten.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De rechtbank heeft - voor zover thans van belang - het volgende overwogen. Daarbij dient onder eiseres te worden verstaan: belanghebbende, en onder verweerder: de Inspecteur:
"2.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 kan, voor zover hier van belang, vrijstelling van BPM worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's. Deze vrijstelling kan worden verleend indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen van een personenauto aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien de personenauto uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie in het vrije verkeer zou zijn gebracht. De vrijstelling van BPM geldt onder de voorwaarden en beperkingen die zijn gesteld voor het verlenen van de vrijstelling van rechten bij invoer. Een voorwaarde is dat de normale verblijfplaats in de zin van artikel 75 Douaneregeling, wordt overgebracht naar Nederland. In dat verband is onder meer bepaald dat indien men zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft in verschillende landen, men geacht wordt zijn normale verblijfplaats te hebben in het land van zijn persoonlijke bindingen, mits men daar op geregelde tijden terugkeert. De normale verblijfplaats wordt aan de hand van bescheiden, waaronder een legitimatiebewijs, aangetoond.
2.2. Eiser is van 1 juni 2001 tot 22 december 2005 werkzaam geweest op de [A] bij de NAVO in Brussel. Gedurende die periode stond eiser aldaar een woning ter beschikking. Na de beëindiging van de werkzaamheden in Brussel is eiser teruggekeerd naar Nederland met medeneming van twee auto's waarvoor hij de hier in geding zijnde vrijstelling van BPM heeft verzocht.
2.3. Eiser stelt dat hij recht heeft op de vrijstelling van BPM bij invoer omdat hij in België werkte en woonde. Eiser vindt in dit verband niet van belang waar zijn gezin verbleef. Uit het feit dat hij in het buitenland zijn functie voltijds uitoefent net als een diplomaat, concludeert eiser dat hij dezelfde vrijstelling moet kunnen genieten die een diplomaat toekomt. Voorts acht eiser verweerder gebonden aan hetgeen het Ministerie van Buitenlandse Zaken hem heeft meegedeeld over de toepassing van de vrijstelling.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aan de voorwaarde voor vrijstelling van BPM bij invoer heeft voldaan omdat hij zijn normale verblijfplaats bij verhuizing niet naar Nederland heeft overgebracht. Volgens verweerder heeft eiser zijn normale verblijfplaats nooit overgebracht naar België onder meer omdat zijn gezin steeds in Nederland is blijven wonen.
2.5. Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan de vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn normale verblijfplaats in België was, maar heeft dit slechts onderbouwd met de werkgeversverklaring van zijn werkgever en het feit dat hij gebruik maakte van een woning die door de Nederlandse ambassade aan hem ter beschikking werd gesteld. In dit verband is van belang dat eiser desgevraagd heeft bevestigd dat zijn gezin de gehele periode waarin eiser in het buitenland werkzaam was, in Nederland is blijven wonen en dat hij de gewoonte had om de weekenden naar zijn gezin te gaan. Voorts staat vast dat eiser in Nederland beschikte over een eigen woning en dat hij kort voor beëindiging van de werkzaamheden in België, zich in Nederland als inwoner heeft laten uitschrijven.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de voltijdse uitvoering van zijn taken in het buitenland, is niet van belang, aangezien dit geen criterium is voor de vrijstelling van BPM.
Eiser stelt dat gezien de informatie die het Ministerie van Buitenlandse zaken aan hem heeft verstrekt, hij erop mocht vertrouwen dat hem de vrijstelling BPM zou worden verleend.
Hij heeft in dit verband een kopie van de brochure overgelegd met informatie over de registratieprocedure "auto bij verhuizing naar Nederland vanuit ander EU-land" evenals een kopie van de brief van het hoofd financiële regelingen Buitenlandse Zaken van 27 april 2006 waarin de douane wordt verzocht de vrijstelling BPM aan eiser te verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat, zo al sprake zou zijn van door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in dezen jegens eiser ingenomen standpunten, hetgeen niet valt op te maken uit de door eiser overgelegde stukken, eiser hieraan niet een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat hem een vrijstelling zal worden verleend. Immers, in rechte te beschermen vertrouwen kan hier uitsluitend worden gewekt door of namens degene aan wie de uitvoering van de wet is opgedragen, zijnde de Minister van Financiën (Hoge Raad 3 maart 1993, nr. 28 857, BNB 1993/142). Daarvan is niets gebleken.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard."
6.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. In aanvulling op de hiervoor onder 6.1 aangehaalde oordelen overweegt het Hof nog het volgende.
6.2.1. De wetgever heeft voor het toepassen van de vrijstellingsbepaling aangesloten bij de normale woonplaats van de verzoeker. In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende zowel in Brussel verblijf heeft gehouden, alwaar een door de Nederlandse ambassade gehuurde woning hem ter beschikking heeft gestaan, als in Nederland, alwaar zijn gezin woonachtig is gebleven. De rechtbank heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen en mogen beslissen dat aan de persoonlijke banden van belanghebbende met Nederland het meeste gewicht moet worden toegekend, nu hij daarnaar regelmatig is teruggekeerd, zodat de normale verblijfplaats altijd in Nederland heeft gelegen (vergelijk HR 20 december 2002, nr. 36 579, LJN AF2241, BNB 2003/77).
6.2.2. De wetgever heeft bij de keuze voor de vormgeving respectievelijk het aangrijpingspunt van de vrijstellingsbepaling op enigerlei wijze discriminatoir gehandeld noch het gelijkheidsbeginsel geschonden. Het Hof merkt op dat de vrijstelling waarop belanghebbende een beroep doet, de zogenoemde verhuisboedelvrijstelling, voor iedereen geldt die vanuit het buitenland naar Nederland metterwoon binnenkomt en aan de in de Wet BPM en de daarop gebaseerde nadere regelgeving voldoet. Dit geldt ongeacht de status van de verzoeker van diplomaat, particulier of ondernemer of anderszins. In het onderhavige geval heeft te gelden dat belanghebbende op grond van de communautaire bepalingen steeds in Nederland zijn normale woonplaats heeft behouden. Het Hof is van oordeel dat artikel 1 van de Grondwet - zo daar een rechtstreeks beroep op respectievelijk een toetsing aan kan worden gedaan - noch enige verdragsrechtelijke bepaling, waaronder (artikel 31 van) het zogenoemde Verdrag van Wenen noch het Navostatus-Verdrag, is geschonden.
6.2.3. Voorts kan niet worden geoordeeld dat op het uitvoeringsniveau van de Belastingdienst sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat aan diplomaten, welke op dezelfde wijze als belanghebbende hun normale woonplaats in Nederland hebben behouden, de verzochte vrijstelling is dan wel zal worden verleend.
6.2.4. Gelet op het vorenoverwogene mist de vrijstelling toepassing.
6.3. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt evenzeer. Het voorlichtingsmateriaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een algemeen voorlichtend karakter zodat daaraan in beginsel geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. Dat geldt eens te meer nu de staatssecretaris van Financiën niet de (politiek) verantwoordelijke is voor dit voorlichtingsmateriaal noch blijkens de overgelegde bescheiden zich uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk met de inhoud daarvan akkoord heeft verklaard. Indien in het onderhavige geval al van een onjuiste of onvolledige voorlichting door de voormalige werkgever van belanghebbende kan worden gesproken, bindt zulks de Inspecteur niet. Ook overigens kan belanghebbende geen beroep op dit voorlichtingsmateriaal doen nu hij niet aan de - ook aldaar vermelde - voorwaarden voor het toepassen van de vrijstelling, in het bijzonder het hebben van de gewone verblijfplaats buiten Nederland, voldoet. Evenmin valt aan de brief van 27 april 2006 van het Hoofd afdeling financiële regelingen vertrouwen omtrent de toepassing van de vrijstelling te ontlenen. Deze brief behelst slechts een verzoek aan de Inspecteur en deze is geenszins gehouden de vrijstelling te verlenen zonder toetsing aan de Wet BPM en de daarbij gestelde regels.
6.4. Hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.
6.5. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 4 november 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.