Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-01-2010, BL1895, BK-08/00344
Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-01-2010, BL1895, BK-08/00344
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 12 januari 2010
- Datum publicatie
- 3 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BL1895
- Zaaknummer
- BK-08/00344
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Belanghebbende stond met zijn voertuig geparkeerd op een dag en tijdstip waarop de door het bord vermelde gelegenheid tot het onmiddellijk laden en lossen niet gold. Beroep op vertrouwensbeginsel verworpen.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00344
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 12 januari 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2008, nummer AWB 07/4690 PARKBL betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 14 april 2007 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd van € 2,40 aan belasting en € 48 aan kosten.
1.2. Het door belanghebbende tegen deze naheffingsaanslag ingediende bezwaar is door de Directeur der Gemeentelijke Belastingen van de Gemeente [P] (hierna: de Inspecteur) afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee heeft de griffier een bedrag van € 107 aan griffierecht in rekening gebracht. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 oktober 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1. Belanghebbendes voertuig stond op 14 april 2007 omstreeks 16.21 uur geparkeerd op een plaats bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen. Deze plaats was aangeduid met verkeersbord E7. Onder dat bord was een onderbord geplaatst waarop de uren stonden vermeld gedurende welke de gelegenheid tot onmiddellijk laden en lossen werd geboden. Het tijdstip waarop de auto van belanghebbende op die plaats stond geparkeerd valt buiten die uren.
3.2. Tijdens een controle op voormelde datum en omstreeks voormeld tijdstip heeft een parkeercontroleur geen geldige parkeerkaart of een geldige parkeervergunning in de auto aangetroffen. Naar aanleiding hiervan is aan belanghebbende de in 1.1 vermelde naheffingsaanslag opgelegd.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag met recht is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende betoogt - samengevat - dat de plaats waar hij zijn voertuig heeft geparkeerd - een plaats bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen - een zogenoemde juridische plaats is als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, waar buiten de op de borden aangegeven tijden mag worden geparkeerd zonder dat parkeerbelasting is verschuldigd. Dit is volgens belanghebbende slechts anders, indien zulks expliciet is aangegeven. Voorts verwijst belanghebbende naar een uitspraak van rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2008, nr. AWB 07/3415 PARKBL, LJN BC8944, waarbij voor dat geval de rechtbank heeft beslist dat de gemeente heeft nagelaten niet voor tweeërlei uitleg vatbare informatie te geven die misverstand over de verschuldigdheid van parkeerbelasting zou hebben uitgesloten. Voorts doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel en klaagt hij erover dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor een verdere omschrijving van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze rusten, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. De conclusie van belanghebbende is dat de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag dienen te worden vernietigd.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Vaststaat dat belanghebbende met zijn voertuig stond geparkeerd - op 14 april 2007 omstreeks 16:21 uur in de [a-straat] voor perceel nr. [1] te [Z] - op een dag en tijdstip waarop de op het bord vermelde gelegenheid tot het onmiddellijk laden en lossen niet gold. Verder is tussen partijen niet in geschil dat die plaats is gelegen in een gebied waar op grond van de Parkeerverordening 1992 en de daarbij behorende Bijlage 1 op die dag en dat tijdstip slechts mag worden geparkeerd tegen voldoening van de verschuldigde parkeerbelasting en dat belanghebbende deze belasting niet heeft voldaan.
6.2. Parkeerbelasting kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 225, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet worden geheven bij of krachtens een belastingverordening. De heffing heeft een wettelijke grondslag. De Verkeerswet en de daarop gebaseerde regelingen hebben slechts betekenis voor de heffing van parkeerbelastingen voor zover een parkeerverbod geldt. Het betoog van belanghebbende dat op bedoelde plaats buiten de tijden gedurende welke daar gelegenheid wordt gegeven tot laden en lossen, kan worden geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen is derhalve niet juist.
6.3. Naar het oordeel van het Hof is het zonder meer duidelijk dat het onderbord waarop de uren stonden vermeld gedurende welke de gelegenheid tot onmiddellijk laden en lossen werd geboden, alleen betrekking heeft op de laad- en losgelegenheid en niet op het al dan niet verschuldigd zijn van parkeerbelasting. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij op dit punt in verwarring is geraakt.
6.4. Belanghebbende heeft - tegenover de betwisting door de Inspecteur - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden aangenomen dat door een uitlating "in het verleden" gedaan namens de Inspecteur, bij hem redelijkerwijs het vertrouwen kan zijn gewekt dat in een situatie als de onderhavige geen parkeerbelasting zou worden geheven. Ook de omstandigheid dat de gemeente in het verleden heeft gedoogd dat op laad- en losplaatsen buiten de daarvoor geldende tijden geen belasting werd voldaan, leidt niet tot honorering van het beroep op gewekt vertrouwen. Het begunstigende beleid op dit punt is, blijkens een publicatie in De Stadskrant van 29 september 2004, door de gemeente ingetrokken.
6.5. Ook de verwijzing door belanghebbende naar een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een parkeerder in een vergelijkbare situatie in het gelijk is gesteld, kan belanghebbende niet baten. Een rechter onderzoekt in ieder individueel geval de feiten en omstandigheden en kan na een weging daarvan tot een ander oordeel komen, zelfs indien deze feiten en omstandigheden identiek zouden zijn. Ook de omstandigheid dat de gemeente in het door belanghebbende aangehaalde geval geen hoger beroep heeft ingesteld, brengt op zichzelf niet mee dat de gemeente hiermee het vertrouwen wekt in identieke gevallen geen naheffingsaanslag op te zullen leggen. Dit is anders indien de gemeente verklaart, b.v. door een aantekening onder de uitspraak, zich hiermee te kunnen verenigen of de uitspraak richtinggevend voor haar beleid te beschouwen.
6.6. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn klacht dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord. Zoals de rechtbank al heeft overwogen is in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaald dat in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) belanghebbende gehoord wordt op zijn verzoek. Zulk een verzoek is tijdens de bezwaarfase niet gedaan. Hierdoor zijn ook de verdere bepalingen van de Awb inzake het horen in dit geval niet van toepassing.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, J.J.J. Engel en H.A.J. Kroon in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 12 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.
Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak mede ondertekend door één van de raadsheren.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.