Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-04-2010, BM5060, BK-09-00593

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-04-2010, BM5060, BK-09-00593

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
26 april 2010
Datum publicatie
19 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5060
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09-00593

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Rechtszekerheidsbeginsel. De onderwerpelijke naheffingsaanslag is niet gegrond op een regeling die terugwerkende kracht heeft of terugwerkt, maar is gebaseerd op het per 1 januari 2007 in de Wet OB 1968 neergelegde belastbare feit van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-09/00593

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 26 april 2010

in het geding tussen:

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Zuidwest (kantoor Terneuzen), hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank

's-Gravenhage van 17 juni 2009, nummer AWB 08/6042 OB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 december 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 15.316.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 223.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende geeft tegen vergoeding kooklessen. Hij is daarvoor ondernemer voor de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.2. In de jaren 2004 tot en met 2007 heeft belanghebbende een nieuwe woning laten bouwen. In de woning is een tweede kookruimte met toebehoren aangebracht, welke wordt gebruikt voor de ondernemersactiviteiten. Belanghebbende gebruikt de woning, ook in het onderhavige naheffingstijdvak, mede voor privédoeleinden. De ter zake van de bouw van de woning aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende volledig in aftrek gebracht.

3.3. Ter zake van het gebruik voor privédoeleinden vanaf 1 januari 2007 heeft belanghebbende geen omzetbelasting op aangifte voldaan.

3.4. Met toepassing van het per 1 januari 2007 in werking getreden artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. De berekening van de nageheven omzetbelasting is niet in geschil.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep bestrijdt belanghebbende uiteindelijk enkel, ter zitting van het Hof heeft zijn gemachtigde dat aangegeven, het oordeel van de rechtbank op het punt van het rechtszekerheidsbeginsel. Hij stelt zich op het standpunt dat de wetgever niet rauwelijks de destijds door hem in aftrek gebrachte omzetbelasting mag corrigeren. Omdat de wetgever de destijds genoten voorbelasting terughaalt, is belanghebbende geschaad in zijn belangen. Dat acht belanghebbende in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

4.2. De Inspecteur bestrijdt het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel.

4.3. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De stelling van belanghebbende houdt in hoger beroep kort gezegd nog in - ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde dat mede naar aanleiding van de inhoud van zijn pleitnota desgevraagd verklaard - dat het zogenoemde rechtszekerheidbeginsel de Inspecteur belet uitvoering te geven aan een door de wetgever in de Wet neergelegde bepaling die de ter zake van de aanschaf van de woning in aftrek gebrachte voorbelasting terugneemt.

6.2. Die stelling moet falen, enkel al vanwege het feit dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag niet is gegrond op een regeling die terugwerkende kracht heeft of terugwerkt, maar is gebaseerd op het per 1 januari 2007 in de Wet neergelegde belastbare feit van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a. De ter zake van de aanschaf van de woning afgetrokken omzetbelasting wordt dus niet nageheven. De naheffingsaanslag betreft daarentegen door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting ter zake van het in die bepaling bedoelde gebruik, die hij niet op aangifte heeft voldaan. De berekening van de verschuldigde belasting is niet in geschil. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

6.3. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en moet mitsdien worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 26 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.