Home

Hoge Raad, 07-10-2011, BT6824, 10/02287

Hoge Raad, 07-10-2011, BT6824, 10/02287

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 oktober 2011
Datum publicatie
7 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BT6824
Formele relaties
Zaaknummer
10/02287

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Artikel 4, lid 2, letter a, Wet OB. Invoering van een heffing ter zake van het gebruik door een ondernemer van een bedrijfsgoed voor privédoeleinden, wanneer ter zake van dat goed vóór de invoering van die heffing omzetbelasting in aftrek is gebracht, is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Uitspraak

nr. 10/02287

7 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2010, nr. BK-09/00593, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 december 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/6042 OB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende die inhield dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is opgelegd. Hiertoe heeft het Hof geoordeeld dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op het per 1 januari 2007 in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) neergelegde belastbare feit van artikel 4, lid 2, aanhef en letter a, ter zake waarvan - voor zover hier van belang - omzetbelasting is verschuldigd wegens het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de ondernemer, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan.

3.2. Volgens de klachten heeft het Hof in de eerste plaats over het hoofd gezien dat bij het privégebruik van de woning, waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft, geen sprake is geweest van enige vergoeding. De klachten falen in zoverre, aangezien artikel 4, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet ertoe strekt - in overeenstemming met het bepaalde in artikel 26, aanhef en lid 1, letter a, van de Btw-richtlijn 2006 - het daarin nader omschreven privégebruik zonder meer gelijk te stellen met een dienst verricht onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 1, letter a, van de Wet, zodat de betreffende ondernemer geacht wordt een vergoeding te genieten.

3.3. De klachten houden voorts in dat een heffing van omzetbelasting op de voet van artikel 4, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet leidt tot een correctie van eerder door belanghebbende ter zake van de woning in aftrek gebrachte omzetbelasting en dat dit een terugwerkende kracht impliceert die in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel alsmede een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Deze klachten falen evenzeer. Met het belastbare feit in artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet, dat is gegrond op artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn (thans artikel 26, lid 1, aanhef en letter a, van de Btw-richtlijn 2006) wordt beoogd omzetbelasting te heffen wanneer een belastingplichtige een tot zijn bedrijf behorend goed, waarvoor recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van omzetbelasting is ontstaan, gebruikt voor privédoeleinden. De hoogte van de vergoeding die de ondernemer als tegenprestatie voor dat privégebruik geacht wordt te genieten, is gerelateerd aan de door de ondernemer voor het verrichten van de dienst gemaakte uitgaven of kosten (artikel 8, lid 7, van de Wet, artikel 11, A, lid 1, letter c, van de Zesde richtlijn en artikel 75 van de Btw-richtlijn 2006).

De in geding zijnde wetswijziging waarbij de laatstvermelde wettelijke bepalingen zijn ingevoerd heeft geen terugwerkende kracht, maar geeft enkel een regeling voor de toekomst. Indien al gezegd zou kunnen worden dat daardoor eerder in aftrek gebrachte omzetbelasting (gespreid) wordt teruggenomen, zoals de klachten aanvoeren, is eerst sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel indien gewettigd vertrouwen is gewekt dat de aftrek - in strijd met het regime van de Zesde richtlijn - geheel in stand zou blijven.

Belanghebbende heeft ervoor gekozen de aan hem ter zake van de woning in rekening gebrachte omzetbelasting in strijd met de toen geldende wettelijke bepalingen, maar in overeenstemming met het Europese recht geheel in aftrek te brengen. De wet voorzag op dat tijdstip - in strijd met het gemeenschapsrecht - niet in een heffing ter zake van het privégebruik van de woning. Het in overeenstemming brengen van de wettelijke regeling met de Zesde richtlijn en de Btw-richtlijn 2006 waardoor belanghebbende vanaf de invoering van die wetswijziging ter zake van het privégebruik van de woning omzetbelasting verschuldigd was, vormt geen schending van een op het gemeenschapsrecht gebaseerd gewettigd vertrouwen. Evenmin heeft de wetgever met het in overeenstemming brengen van de wettelijke regeling met de Zesde richtlijn en de Btw-richtlijn 2006 de grenzen van de hem onder de werking van het EVRM toekomende beoordelingsvrijheid overschreden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.