Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-06-2010, BM9833, BK-09/00535

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-06-2010, BM9833, BK-09/00535

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 juni 2010
Datum publicatie
30 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9833
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09/00535

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Landbouwvrijstelling. De in geschil zijnde vaststellingsovereenkomst is naar het oordeel van het Hof niet zozeer in strijd met hetgeen de wettelijke regeling van de landbouwvrijstelling ter zake - over het geheel genomen - bepaalt, dat de Inspecteur niet op volledige nakoming mocht rekenen. Deze vaststellingsovereenkomst strekt er op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden immers toe recht te doen aan een juiste toepassing van de landbouwvrijstelling met inachtneming van de wederzijdse onzekerheden en proceskansen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00535

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 22 juni 2010

op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Zuidwest (hierna: de Inspecteur), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juni 2009, nummer AWB 06/10269 VPB, betreffende na te vermelden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 488.538.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 98.800 en heeft bepaald dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verder heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan haar te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof, op 26 mei 2010 gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.13 van haar uitspraak vermelde feiten.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of (i) een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, meer in het bijzonder of aan de gemachtigde van belanghebbendes rechtsvoorgangers een toereikende volmacht was verleend, (ii) of de Inspecteur belanghebbende mag houden aan de daarin vervatte afspraken en subsidiair (iii) of de waarde van de tweede betalingstermijn gesteld moet worden op ƒ 3 per m2 en meer subsidiair (iv) of de waarde van de tweede termijn vastgesteld dient te worden op ƒ 11 per m2, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en primair en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 378.394.

5.2. Belanghebbende heeft primair geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van negatief € 121.488 en vaststelling van een verlies bij beschikking op een bedrag van € 121.488 en veroordeling van de Inspecteur in de kosten van deze procedure, en heeft subsidiair geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en veroordeling van de Inspecteur in de kosten van deze procedure.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Met betrekking tot de vraag of tussen de Inspecteur en belanghebbendes rechtsvoorgangers de in geschil zijnde vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, meer in het bijzonder of belanghebbendes rechtsvoorgangers een toereikende volmacht aan hun gemachtigde hebben verleend, heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

"4.5 Voor de vraag of eiseres aan deze vaststellingsovereenkomst gebonden is, overweegt de rechtbank het volgende.

Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk wetboek. Wel is tussen hen in geschil de bevoegdheid van [A] om namens eiseres een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

4.6 Een gevolmachtigde is bevoegd om namens de volmachtgever rechtshandelingen te verrichten (artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek; hierna: BW). Is een rechtshandeling namens een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan (artikel 3:61, tweede lid, van het BW). Daartoe is beslissend hetgeen de feitelijk handelende personen over en weer hebben verklaard en hetgeen zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden (HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521; Kribbebijter-arrest). De schijn van bevoegdheid kan, afhankelijk van de verdere omstandigheden, ook worden gewekt door het laten voortbestaan van een bepaalde situatie of door een andersoortig nietsdoen (vergelijk HR 1 maart 1967, NJ 1968, 246, Moluksche Kerk/Clijnk).

4.7 Partijen hebben langdurig overleg gevoerd over de toepassing van de landbouwvrijstelling. Overleg tussen [A] en verweerder heeft er tenslotte toe geleid dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten. Verweerder heeft gesteld dat hij op grond van de gedragingen en verklaringen van eiseres heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat aan [A] een toereikende volmacht was verleend. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling steun vindt in de vaststaande feiten. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit de inhoud van de akten en de overige stukken die op de verkoop van de grond betrekking hebben, leidt de rechtbank af dat alle betrokkenen, waaronder eiseres, er belang bij hadden dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid zou komen over de fiscale behandeling van zowel de eerste als de tweede termijn. De vaststellingsovereenkomst verschafte deze duidelijkheid. De rechtbank vermag niet in te zien welk ander doel dan het bereiken van een compromis met de fiscus het in 1999 tussen [A] en verweerder gevoerde overleg kan hebben gehad. Eiseres heeft geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die de stelling van verweerder dat hij ervan uit mocht gaan dat [A] tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bevoegd was, ontkrachten. De subsidiaire stelling van eiseres dat, nu de vastellingsovereenkomst slechts de naam van [B] vermeldt, [C] daaraan niet gebonden is, faalt reeds omdat uit de in 2.10 vermelde brieven kan worden afgeleid dat het compromis zowel [B] als [C] betreft.

4.8 De stelling van eiseres dat de volmachten aan [A] slechts zijn verleend omdat

[B] en [C] daartoe jegens de koper contractueel verplicht waren, mist feitelijke

grondslag. In de akte van economische levering is onder meer bepaald dat [B] en

[C] al datgene moesten doen om de realisatie van de bouwplannen van de koper te

bevorderen en dat zij aan de koper een onherroepelijke volmacht moesten verlenen om de

landerijen juridisch te leveren en desgewenst met hypotheek te bezwaren. Naar het oordeel

van de rechtbank valt hierin niet te lezen dat zij ook verplicht waren tot het verlenen van

volmachten voor het voeren van overleg met de Belastingdienst.

4.9 Op grond van hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen is de rechtbank van

oordeel dat, zo al moet worden aangenomen dat eiseres [A] niet heeft gemachtigd om

namens haar een vaststellingsovereenkomst te sluiten, zulks niet mee brengt dat eiseres

jegens verweerder niet aan de vaststelling, waartoe de vaststellingsovereenkomst leidt,

gebonden is."

6.2. De rechtbank heeft met hetgeen zij onder 4.5 tot en met 4.9 heeft overwogen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daarbij neemt het Hof nog in aanmerking dat de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld dat [A] de rechtsvoorgangers van belanghebbende kort na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft ingelicht over totstandkoming en inhoud van deze overeenkomst, en dat de rechtsvoorgangers van belanghebbende de Inspecteur niet (onverwijld) hebben gewezen op geconstateerde gebreken in de machtiging tot vertegenwoordiging en in de vaststellingsovereenkomst. Belanghebbende heeft deze gemotiveerde stelling van de Inspecteur niet dan wel onvoldoende weersproken. Zo al moet worden aangenomen dat de rechtsvoorgangers van belanghebbende [A] niet hebben gemachtigd om namens hen de in geschil zijnde vaststellingsovereenkomst te sluiten, hebben zij jegens de Inspecteur in ieder geval de schijn van bevoegdheid van [A] en van rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst gewekt door na het bekend raken met het sluiten van de overeenkomst en de inhoud daarvan niet (onverwijld) te protesteren. Ten overvloede overweegt het Hof nog dat de rechtsvoorgangers van belanghebbende hun onderneming per 15 december 2000, met toepassing van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hebben ingebracht in belanghebbende. Partijen hebben bij die gelegenheid een inbrengbalans opgesteld waarop de vordering uit hoofde van de tweede termijn exact is gewaardeerd op ƒ 3 per m2, zijnde de waarde zoals die in de in geschil zijnde vaststellingsovereenkomst is vastgelegd. Bij gebreke van een andersluidende verklaring moet hieruit afgeleid worden dat belanghebbende en haar rechtsvoorgangers in ieder geval nog op 15 december 2000 van mening waren dat de in de gesloten vaststellingsovereenkomst vastgelegde prijs van ƒ 3 per m2 correct was.

6.3. Gelet op het onder 6.2 overwogene dient thans de vraag te worden beantwoord of de Inspecteur belanghebbende aan de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken mag houden. Dienaangaande heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

"4.10 Eiseres neemt het standpunt in dat bij de berekening van de contante waarde moet

worden uitgegaan van een termijn van zeven jaar en een rekenrente van 4,7 percent. Dit leidt

tot een contante waarde van f 11 per m2. Verweerder heeft deze berekening niet weersproken, ook niet nadat de rechtbank het grote verschil in de contante-waardebedragen van eiseres en verweerder ter zitting uitdrukkelijk aan de orde had gesteld, en de rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De door verweerder gehanteerde contante waarde van f 3 per m2 kan dan niet juist zijn en kan niet, zelfs niet als een ruwe benadering van het juiste bedrag, worden aanvaard. In zoverre is de vaststellingsovereenkomst, naar het oordeel van de rechtbank, zozeer in strijd [is, sic] met de geldende wettelijke regeling dat verweerder op volledige nakoming daarvan niet mocht rekenen (vgl. HR 3 juni 1981, nr. 20 281, BNB 198 1/230). Door de overeenkomst wordt de landbouwvrijstelling op onaanvaardbare wijze uitgehold."

6.4. Anders dan de rechtbank in haar hiervoor aangehaalde overweging heeft geoordeeld, mocht de Inspecteur wel rekenen op volledige nakoming van de vaststellingsovereenkomst door belanghebbende. Daartoe overweegt het Hof als volgt.

6.5. Als regel binden partijen zich bij de vaststellingsovereenkomst omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Partijen regelen daardoor hun rechtsverhouding, hetgeen meebrengt dat een vaststellingsovereenkomst zowel over de feiten als over de toepassing van het recht kan worden gesloten. De inhoud van de afspraken die partijen in een vaststellingsovereenkomst maken mag afwijken van de wet (HR 9 december 2005, BNB 2006/201). Dit is slechts anders als de vaststellingsovereenkomst zozeer in strijd is met hetgeen de wettelijke regeling - over het geheel genomen - ter zake bepaalt, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen. De in geschil zijnde vaststellingsovereenkomst is naar het oordeel van het Hof niet zozeer in strijd met hetgeen de wettelijke regeling van de landbouwvrijstelling ter zake - over het geheel genomen - bepaalt, dat de Inspecteur niet op volledige nakoming mocht rekenen. Deze vaststellingsovereenkomst strekt er op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden immers toe recht te doen aan een juiste toepassing van de landbouwvrijstelling met inachtneming van de wederzijdse onzekerheden en proceskansen

6.6. Nu niet in geschil is dat de aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag dat overeenstemt met wat partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken behoeven de subsidiaire en meer subsidiaire stelling geen behandeling meer.

6.7. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- bevestigt de uitspraak op bezwaar.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, B. van Walderveen en H. Pijl, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 22 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.