Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-02-2011, BP5816, BK-10-00022

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-02-2011, BP5816, BK-10-00022

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 februari 2011
Datum publicatie
25 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5816
Formele relaties
Zaaknummer
BK-10-00022

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Vertrouwensbeginsel. Valutaresultaten vallen niet onder de deelnemingsvrijstelling als bedoeld in art. 13 Wet Vpb 1969 indien zij geen verband houden met een buitenlandse deelneming. De valutawinst die belanghebbende heeft behaald met de partiële aflossing van de acquisitielening is dan ook niet aan te merken als een voordeel uit hoofde van een deelneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00022

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 23 februari 2011

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. gevestigd te [Z], als rechtsopvolgster van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Y] B.V., hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Oost-Brabant, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s – Gravenhage van 17 december 2009, AWB 07/3685 VPB V140, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 463.753. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de Inspecteur het verlies voor dat jaar vastgesteld op nihil en de verrekende verliezen uit voorgaande jaren vastgesteld op een bedrag van € 8.827.

1.2. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur en kort daarna ambtshalve genomen beslissing verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 370.716 en de verrekende verliezen uit voorgaande jaren vastgesteld op een bedrag van € 10.097.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 447. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 januari 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. [Y] B.V. is opgericht bij akte van 25 mei 1987 met als statutaire vestigingsplaats [P]. Bij akte van 6 augustus 2008 is [Y] B.V. als verdwijnende vennootschap juridisch gefuseerd met [X] B.V. als verkrijgende vennootschap.

3.2. Belanghebbende heeft op 20 oktober 2002 voor een bedrag van US$ 2.000.000 alle aandelen gekocht van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., gevestigd te [Z]. De aankoopsom is geheel gefinancierd door middel van een geldlening aangegaan met de meerderheidsaandeelhoudster van belanghebbende, [B] Limited, een vennootschap gevestigd op de British Virgin Islands.

3.3. Op 1 januari 2002 bedroeg het op de geldlening uitstaande saldo US$ 1.790.000 en op 31 december 2002 US$ 290.000. Het verschil tussen beide saldi is veroorzaakt door een aflossing ten bedrage van US$ 1.500.000. Daarbij heeft belanghebbende een valutawinst behaald van € 389.880.

3.4. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende de valutawinst aangemerkt als een ingevolge de deelnemingsvrijstelling vrijgesteld winstbestanddeel en als zodanig buiten de berekening van de belastbare winst gehouden. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de valutawinst tot de belastbare winst gerekend.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de valutawinst ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) (tekst 2002) geen onderdeel uitmaakt van de belastbare winst, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, wijziging van de verliesbeschikking in die zin dat het verlies van het jaar wordt vastgesteld op € 9.067 en vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.

Daarbij dient onder “eiser” te worden verstaan: belanghebbende en onder “verweerder”de Inspecteur.

“2.1.1 Eiser baseert zijn primaire standpunt dat de koerswinst niet belastbaar is op het arrest van 20 april 1977, nr. 18.065, BNB 1977/162, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat een dergelijke koerswinst is aan te merken als ‘negatieve kosten’. Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt op een onjuiste interpretatie van het arrest.

2.1.2 De Hoge Raad heeft in het arrest overwogen dat hetgeen voor valutaverliezen – ‘kosten’ – geldt, eveneens voor valutawinsten – ‘negatieve kosten’ – heeft te gelden, alsmede dat op grond van de destijds geldende versie van de Wet VPB 1969 de valutaresultaten niet als kosten welke verband houden met een deelneming konden worden aangemerkt, zodat zij bij het bepalen van de winst in aanmerking dienden te worden genomen.

2.1.3 Artikel 13, eerste lid, van de Wet VPB 1969 is sindsdien gewijzigd en de eerste en derde volzin van die bepaling luiden voor het jaar 2002 als volgt:

“Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede kosten – daaronder begrepen voordelen als gevolg van wijzigingen in valutaverhoudingen –

welke verband houden met een deelneming, tenzij blijkt dat deze kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst (deelnemingsvrijstelling). (…) Tot de kosten welke verband houden met een deelneming worden in elk geval gerekend de renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van de geldleningen welke zijn aangegaan in de zes maanden voorafgaande aan de verwerving van de deelneming, behoudens voor zover aannemelijk is dat die leningen zijn aangegaan voor een ander doel dan de verwerving van de deelneming.”

2.1.4 In de eerste volzin van artikel 13, eerste lid, van de Wet VPB 1969 is bepaald dat ‘voordelen als gevolg van valutaverhoudingen’ onder de kosten welke verband houden met een deelneming worden begrepen. In de derde volzin is bepaald dat renten, kosten en valutaresultaten terzake van geldleningen aangegaan ter verwerving van een deelneming worden gerekend tot de kosten bedoeld in de eerste volzin. Hieruit volgt onmiskenbaar dat ook koerswinsten behoren tot de kosten welke verband houden met een deelneming.

2.1.5 Artikel 13, eerste lid, van de Wet VPB 1969 maakt voor het in aanmerking nemen van kosten, waaronder ook valutaresultaten worden begrepen, een onderscheid tussen deelnemingen die in Nederland aan een belasting naar de winst zijn onderworpen (hierna: binnenlandse deelnemingen) en deelnemingen in lichamen die niet in Nederland aan een belasting naar de winst zijn onderworpen (hierna: buitenlandse deelnemingen). Bij het bepalen van de winst worden alleen de kosten en valutaresultaten die zien op binnenlandse deelnemingen in aanmerking genomen, voor kosten en valutaresultaten die zien op buitenlandse deelnemingen geldt de deelnemingsvrijstelling.

2.1.6 Niet in geschil is dat het belang van eiseres in [A] B.V. aangemerkt dient te worden als een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet VPB 1969 en dat [A] B.V. in Nederland is onderworpen aan vennootschapsbelasting. Derhalve is het belang van eiseres in [A] B.V. een binnenlandse deelneming en is de koerswinst van € 389.880 behaald bij de aflossing van de acquisitielening belastbaar. Het primaire standpunt van eiseres faalt derhalve.

2.1.7 Eiseres stelt ter onderbouwing van haar subsidiair standpunt dat de staatssecretaris van Financiën in het [Hof: besluit van 2 oktober 2003, nr. DGB 2003/5149M, BNB 2004/26, hierna: het Bosalbesluit] heeft verklaard dat koerswinsten die verband houden met een deelneming niet zullen worden belast. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende.

2.1.8 In het Bosalbesluit geeft de staatssecretaris richtlijnen voor de afdoening van bezwaren nadat het Hof van Justitie van de EG in het arrest Bosal, Hvj EG 18 september 2009, C-168/01, BNB 2003/344, heeft geoordeeld dat artikel 13, eerste lid, van de Wet VPB 1969 voor bepaalde grensoverschrijdende situaties onverenigbaar is met artikel 43 van het EG-Verdrag.

2.1.9 In het Bosalbesluit neemt de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de fiscale behandeling van valutaverschillen het volgende standpunt in:

“Hierbij merk ik op dat, ingeval belanghebbende ook voordelen heeft behaald als gevolg van wijzigingen in valutaverhoudingen (valutaresultaten), zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid van de wet, het volgende heeft te gelden. Valutaresultaten moeten gesaldeerd worden met de overige kosten die verband houden met een deelneming. Een negatief saldo wordt in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst. Een positief saldo blijft, voor zover het voortvloeit uit valutaresultaten, op grond van de tekst van de wet, buiten aanmerking bij het bepalen van de winst.”

2.1.10 Naar het oordeel van de rechtbank houdt het standpunt van de staatssecretaris in dat de toenmalige tekst van artikel 13, eerste lid van de Wet VPB 1969 verbindend blijft voorzover daardoor in een grensoverschrijdende situatie een koerswinst wordt vrijgesteld omdat deze vrijstelling geen belemmering van het grensoverschrijdende verkeer kan vormen. De Hoge Raad heeft dit standpunt in zijn arrest van 16 januari 2009, nr. 43.612, BNB 2009/94, bevestigd en daarbij overwogen dat het gemeenschapsrecht hieraan niet in de weg staat.

2.1.11 Het standpunt dat de staatssecretaris in het Bosalbesluit inneemt, heeft derhalve betrekking op buitenlandse deelnemingen. Aangezien eiseres een binnenlandse deelneming houdt, kan zij aan het Bosalbesluit niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de koerswinst van € 389.880 zal worden vrijgesteld. Hiermee faalt ook het subsidiaire standpunt van eiseres.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1 Belanghebbende stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat gelet op de in 2002 geldende tekst van artikel 13, eerste lid, van de Wet, positieve valutaresultaten, voor zover zij niet kunnen worden gesaldeerd met kosten, gerekend dienen te worden tot de voordelen uit hoofde van een deelneming en als zodanig buiten aanmerking dienen te blijven bij het bepalen van de belastbare winst. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar betoog en overweegt daartoe het volgende.

7.2.1 Artikel 13, eerste lid, van de Wet (tekst 2002) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede kosten – daaronder begrepen voordelen als gevolg van wijziging in valutaverhoudingen – welke verband houden met een deelneming, tenzij blijkt dat deze kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst (deelnemingsvrijstelling). (…)”

Deze bepaling laat zich naar het oordeel van het Hof niet anders lezen dan dat bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven enerzijds voordelen uit hoofde van een deelneming en anderzijds kosten, welke verband houden met een deelneming, tenzij blijkt dat deze kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst. De tussenzin “daaronder begrepen voordelen als gevolg van wijziging in valutaverhoudingen” laat zich aldus lezen dat valutaresultaten net als kosten bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven mits zij verband houden met de deelneming en niet middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst. Anders geformuleerd: valutaresultaten vallen niet onder de deelnemingsvrijstelling indien zij geen verband houden met een buitenlandse deelneming.

7.2.2 Gelet op hetgeen is bepaald in het tweede en derde lid van artikel 13 van de Wet vormt een schuld die voortvloeit uit een lening die is aangegaan ter financiering van de aankoop van een deelneming geen onderdeel van de deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet. De valutawinst die belanghebbende heeft behaald met de partiële aflossing van de acquisitielening is dan ook niet aan te merken als een voordeel uit hoofde van een deelneming.

7.2.3 Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wet waarbij artikel 13, eerste lid, van de Wet aldus is gewijzigd dat daarin de zinsnede “daaronder begrepen voordelen als gevolg van wijzigingen in valutaverhoudingen” is opgenomen, is onder meer het volgende opgemerkt:

“Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven wordt door een aanpassing van artikel 13, eerste lid, bewerkstelligd dat valutaresultaten op leningen die strekken tot financiering van buitenlandse deelnemingen onder de werking van de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. Deze aanpassing heeft de volgende achtergrond.

Ingevolge het arrest HR 20 april 1977, nr. 18 065, BNB 1977/162, worden valutaresultaten op leningen die strekken tot financiering van buitenlandse deelnemingen in tegenstelling tot de op die leningen betaalde rente, thans niet aangemerkt als kosten in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Dit betekent dat die valutaresultaten thans niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen en normaal worden belast. Valutaresultaten behaald op de deelneming zelf vallen echter wel onder de deelnemingsvrijstelling. De omstandigheid dat de valutaresultaten op de deelneming zelf en die op de lening welke dient ter financiering van de deelneming onder een verschillend fiscaal regime vallen, leidt ertoe dat in een situatie waarin het valutarisico vanuit economisch oogpunt afgedekt is, dit risico fiscaal gezien blijft bestaan. Met de thans voorgestelde relatief eenvoudige maatregel wordt, een lang bestaand voornemen uitgevoerd en wordt, mede op verzoek van het bedrijfsleven, deze discrepantie weggenomen.” (MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 22.)

Uit voormeld citaat leidt het Hof af, dat de wetgever slechts voor ogen heeft gestaan valutaresultaten (zowel positieve als negatieve) behaald op een geldlening aangegaan ter verwerving van een buitenlandse deelneming voor het geheel bij het bepalen van de belastbare winst buiten aanmerking te houden, teneinde evenwicht te bereiken met de fiscale behandeling van het valutaresultaat dat op de buitenlandse deelneming zelf wordt behaald. Van een beperking in de uitsluiting voor de bepaling van de belastbare winst van een positief valutaresultaat tot het bedrag van de overigens in het desbetreffende jaar in verband met de deelneming gemaakte kosten is geen sprake.

7.2.5 Niet in geschil is dat het belang van belanghebbende in [A] B.V. aangemerkt dient te worden als een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet VPB 1969 en evenmin dat [A] B.V. voor haar gehele resultaat in Nederland effectief is onderworpen aan vennootschapsbelasting. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de door belanghebbende bij de partiële aflossing van de acquisitielening behaalde koerswinst van

€ 389.880 voor het geheel belastbaar omdat zij middellijk dienstbaar is aan het behalen van in Nederland belastbare winst.

7.3 Belanghebbende heeft zich subsidiair beroepen op het vertrouwensbeginsel, meer in het bijzonder het vertrouwen dat zij meent te kunnen ontlenen aan uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën in zijn besluit van 2 oktober 2003, nr. DGB 2003/5149M, BNB 2004/26, ook wel het Bosalbesluit genoemd. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en geoordeeld onder 2.1.7 tot en met 2.1.11 van haar uitspraak is naar het oordeel van het Hof juist en neemt het Hof over. Aan het besluit kan niet het in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat een positief valutaresultaat dat is behaald bij aflossing van een lening die is aangegaan ter financiering van de aankoopsom voor een binnenlandse deelneming, zoals in het onderhavige geval, bij de bepaling van de belastbare winst buiten aanmerking moet blijven.

7.4 Het voorgaande voert het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, Th. Groeneveld en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema - van der Koogh. De beslissing is op 23 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.