Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BZ4399 BP7475, BK-10-00129
Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BZ4399 BP7475, BK-10-00129
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 2 maart 2011
- Datum publicatie
- 11 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BP7475
- Zaaknummer
- BK-10-00129
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De verplichtingen uit hoofde van het betalen van alimentatie ten behoeve van kinderen uit een ontbonden huwelijk behoren tot de schulden in de zogenoemde box 3.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00129
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 2 maart 2011
in het geding tussen:
mevrouw [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur.
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 januari 2010, nummer AWB 09/5754 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2007 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.957 en een uit sparen en beleggen van € 4.147. De aanslag is opgelegd in overeenstemming met de aangifte.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag. Bij uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Het Hof heeft het hoger beroep behandeld ter zitting van 19 januari 2011 gehouden te 's-Gravenhage. Ter zitting is de Inspecteur verschenen. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 29 november 2010 aan belanghebbende op het adres [a-straat 1] te [0000 XX] [Z], onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van TNT Post ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 4 december 2011 aan belanghebbende uitgereikt op de afhaallocatie van TNT Post. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is getrouwd. Haar echtgenoot heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk: een zoon geboren op [dag en maand] 1991 en een dochter geboren op [dag en maand] 1994.
3.2. De echtgenoot is door de rechter veroordeeld tot het betalen van alimentatie voor zijn twee minderjarige kinderen tot een maandelijks bedrag van € 600 per kind tot hun eenentwintigste levensjaar.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de waarde van de toekomstige verplichting tot het betalen van de kinderalimentatie als schuld in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
4.2. Belanghebbende beantwoordt voormelde vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2009, nr. 07/12914, LJN BD9217, volgt dat de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie is aan te merken als een schuld in box 3. Daarbij wijst zij erop dat artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: Wet VB 1964) waarin was bepaald dat bij het in aanmerking nemen van bezittingen en schulden geen rekening wordt gehouden met rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en verstrekkingen die rechtstreeks uit het familierecht voortvloeien, dan wel door ouders aan hun minderjarige kinderen zijn toegekend, niet is overgenomen in de Wet IB 2001. Belanghebbende neemt verder het standpunt in dat het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1926, B 3799, niet meer van toepassing is. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat een uit het familierecht voortspruitend recht op een uitkering tot levensonderhoud niet valt onder de zaken die volgens artikel 3 van de Wet op de vermogensbelasting 1892 als vermogen in aanmerking komen. Tot slot wijst belanghebbende er op dat de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van het vermelde arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2009, een wetswijziging heeft aangekondigd. Daaruit leidt zij af dat onder de Wet IB 2001, zoals die gold vóór het in werking treden van die wijziging, verplichtingen tot het betalen van kinderalimentatie in aanmerking kunnen worden genomen als een schuld in box 3.
4.4. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat een verplichting tot het betalen van alimentatie aan kinderen geen waarde in het economische verkeer heeft en aldus geen schuld is in de zin van artikel 5.3, derde lid, aanhef van de Wet IB 2001. De verplichting tot het onderhouden van kinderen tot 21 jaar vloeit rechtstreeks voort uit het familierecht. Van deelname aan het economische verkeer of verhandelbaarheid van de verplichting is volgens de Inspecteur geen sprake.
Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de verplichting tot betaling van kinderalimentatie geen verplichting is in de zin van artikel 5.3, derde lid, aanhef, van de Wet IB 2001. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever een wijziging heeft beoogd door artikel 7, eerste lid, letter a, van de Wet VB 1964 niet over te nemen in de Wet IB 2001.
4.5. Indien het antwoord op de in geschil zijnde vraag bevestigend wordt beantwoord, concluderen partijen éénparig dat het belastbare inkomen in box 3 moet worden verminderd met 4% van € 88.200 = € 3.528.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot een berekend naar een gemiddelde rendementsgrondslag van € 103.696 minus € 88.200 = € 15.496.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. Het oordeel van de rechtbank luidt als hierna vermeld, waarbij voor eiseres belanghebbende dient te worden gelezen en voor verweerder de Inspecteur.
"3.7. De rechtbank stelt voorop dat ouders op grond van de artikelen 1:392, eerste lid, onderdeel a, en 1:404, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek jegens hun minderjarige kinderen verplicht zijn hen te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding. Hieronder wordt verstaan de kosten van levensonderhoud en de overige kosten van lichamelijke en geestelijke opvoeding van die kinderen. Deze uit het familierecht voortvloeiende verplichting heeft een strikt persoonlijk karakter; zij eindigt zowel door de dood van de onderhoudsplichtige als bij overlijden van de onderhoudsgerechtigde. Verder zijn de onderhoudsrechten niet vatbaar voor vervreemding, afkoop of beslag. Van het recht op en de verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding kan, kort gezegd, bij overeenkomst geen afstand worden gedaan. De verplichting verandert niet als de ouders duurzaam gescheiden gaan leven of bij echtscheiding.
3.8 De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of de rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen is aan te merken als een verplichting met waarde in het economische verkeer.
3.9 De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Hierbij acht de rechtbank van belang dat sprake is van een verplichting die onverbrekelijk verbonden is met de privé-sfeer van de ouder en het kind, waarbij het geen verschil uitmaakt of het kind tot het huishouden van de ouder behoort en laatstgenoemde op die wijze in de kosten van verzorging en opvoeding voldoet of dat hij daarin voorziet door middel van voldoening van kinderalimentatie aan de verzorgende ouder. Of anders gezegd: in een situatie als onderhavige waarbij de echtgenoot van eiseres aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk voldoet, blijft er sprake van een verplichting in de privé-sfeer, zodat daaraan geen waarde in het economische verkeer is toe te kennen. De onderhoudsverplichting jegens kinderen kan de privé-sfeer nooit verlaten.
Aan dit oordeel doet niet af dat artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet VB 1964 niet is overgenomen in de Wet IB 2001. Evenmin leidt de omstandigheid dat artikel 5.3, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 met ingang van 30 december 2009 bepaalt - kort gezegd - dat alimentatieverplichtingen niet ook als schuld in box 3 in aanmerking komen (zie de artikelen I, onderdeel O, en XXXIX, derde lid, van het Belastingplan 2010, Stb. 2009, 609) tot de conclusie dat de wetgever tot die datum het standpunt huldigde dat kinderalimentatieverplichtingen wel als box 3-schuld in aanmerking genomen zouden kunnen worden.
3.10 Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat een verplichting tot het betalen van kinderalimentatie geen schuld is in de zin van artikel 5.3, derde lid, aanhef van de Wet IB 2001 en derhalve geen bestanddeel vormt van de rendementsgrondslag sparen en beleggen in box 3."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 februari 2011, nr. 10/367, LJN BO 0403 het volgende overwogen (r.o. 3.3.2.):
"Ingevolge artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 zijn schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer. Die bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 228) ontleend aan artikel 4, lid 3, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet VB 1964). Ingevolge artikel 7, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet VB 1964 werd bij het in aanmerking nemen van schulden voor de heffing van vermogensbelasting geen rekening gehouden met verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Ook de strekking van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 geeft geen aanleiding om rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen buiten aanmerking te laten indien daaraan in het economische verkeer waarde is toe te kennen. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet IB 2001 bevat evenmin aanwijzingen dat de wetgever op dit punt een uitzondering heeft willen maken op de hoofdregel dat verplichtingen met waarde in het economische verkeer als schuld in aftrek kunnen worden gebracht bij de bepaling van de rendementsgrondslag van box 3."
7.2. Op het betoog in cassatie dat de verplichtingen uit hoofde van het betalen van alimentatie ten behoeve van kinderen uit een ontbonden huwelijk een ander karakter hebben dan die voortvloeiend uit het betalen van alimentatie tussen gewezen echtelieden overweegt de Hoge Raad (r.o. 3.3.7.):
"Dit betoog gaat er met juistheid van uit dat onderhoudsverplichtingen jegens kinderen een ander karakter hebben dan die jegens een voormalige echtgenoot, en van oudsher en ook in de Wet IB 2001 fiscaal op een eigen wijze worden behandeld. Een daarbij aansluitende bijzondere bepaling die deze categorie verplichtingen niet tot de schulden rekent ontbreekt echter in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Nu ook deze kinderalimentatieverplichtingen ontegenzeggelijk een waarde in het economische verkeer hebben, is er onvoldoende grond om deze schulden anders te behandelen dan alimentatieverplichtingen jegens een voormalige echtgenoot."
7.3. Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt dat de verplichtingen uit hoofde van het betalen van alimentatie ten behoeve van kinderen uit een ontbonden huwelijk, behoren tot de schulden in de zogenoemde box 3.
7.4. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende en beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Belanghebbende heeft geen kosten gemaakt die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, althans van zodanige kosten is het Hof
niet gebleken.
8.2. Aan belanghebbende dient het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 111 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een naar een voordeel uit sparen en beleggen van € 843, onder behoud van de overige elementen van de aanslag, en
- gelast de Inspecteur het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 2 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.