Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-12-2011, BU9132, BK-10-00439

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-12-2011, BU9132, BK-10-00439

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 december 2011
Datum publicatie
23 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9132
Zaaknummer
BK-10-00439

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Definitieve aanslag in afwijking van de voorlopige aanslag vastgesteld. Verschil tussen de winst- en verliesrekening en de vermogensvergelijking die belanghebbende had ingetoetst in de digitale aangifte. Dubbeltelling in vermogensvergelijking. De Inspecteur kon bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de gegevens uit de winst- en verliesrekening bij gebrek aan andere gegevens over de opbrengst en de kosten van de onderneming. Geen vertrouwen gewekt door het opleggen van de voorlopige aanslag. Er is geen wettelijke regeling die voorschrijft dat een verweerschrift ingediend twee dagen na de wettelijke termijn buiten beschouwing gelaten moet worden. Belanghebbende heeft uitgebreid kunnen reageren in de conclusie van repliek en op de zitting. Geen schending hoorplicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00439

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 14 december 2011

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Holland Midden, hierna: de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 juni 2010, nr. AWB 08/294 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.793.

1.2. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.2. Het Hof heeft van de gemachtigde van belanghebbende op 21 oktober 2011 nadere stukken ontvangen waarvan op dezelfde dag een afschrift is gezonden aan de Inspecteur. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 november 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep staan de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, vast:

3.1. Belanghebbende heeft over het jaar 2002 een uitkering van het UWV ontvangen van € 841. Van [A] heeft hij loon ontvangen van € 10.246. Daarnaast exploiteert belanghebbende een onderhouds- en aannemersbedrijf in de vorm van een eenmanszaak.

3.2. Belanghebbende heeft de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 digitaal gedaan en de in 3.1 vermelde bedragen verantwoord onder “Loon”.

3.3. Bij “Winst en Verliesrekening” heeft hij vermeld:

Opbrengsten €14.582

Kosten van inkopen € 1.452

Afschrijvingen € 1.370

Overige bedrijfskosten € 7.054

Totaal € 9.876

Saldo € 4.706 positief.

3.4. In de aangifte is verder vermeld onder Vermogensvergelijking

Overzicht activa: Boekwaarde einde boekjaar Boekwaarde begin boekjaar

Materiële vaste activa € 4.110 € 5.480

Vorderingen en overlopende

activa € 311

Liquide middelen € 6.227 € 3.000

Totaal activa fiscaal € 10.648 € 8.480

Overzicht passiva: Boekwaarde einde boekjaar Boekwaarde begin boekjaar

Ondernemingsvermogen € 10.648 € 8.480

Totaal passiva fiscaal € 10.648 € 8.480

En onder ”berekening belastbare winst”

Ondernemingsvermogen einde boekjaar € 10.648

Privé-onttrekkingen _______

€ 10.648

Ondernemingsvermogen begin boekjaar € 8.480

Privé-stortingen € 8.480

Beginvermogen en privé-stortingen € 16.980

Vermogensverschil € 6.312 neg.

(…)

Saldo fiscale winstberekening € 6.312 neg.

3.5. Het belastbare inkomen uit werk en woning is in de aangifte berekend op € 4.775.

3.6. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag 2004 heeft de Inspecteur op basis van de door belanghebbende in de aangifte vermelde vermogensvergelijking een verlies uit onderneming in aanmerking genomen van € 6.312. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 841 aan uitkering en € 10.246 aan loon is € 11.087 minus verlies uit onderneming van € 6.312, is € 4.775.

3.7. Bij het vaststellen van de aanslag is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 11.087 aan inkomsten uit dienstbetrekking plus € 4.706 aan winst uit onderneming is € 15.793. De Inspecteur is uitgegaan van het in de aangifte vermelde bedrag aan winst volgens de verlies – en winstrekening van € 4.706.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar een verlies uit onderneming heeft geleden (standpunt belanghebbende) dan wel winst uit onderneming heeft genoten (standpunt Inspecteur).

4.2. In het geval belanghebbende winst heeft genoten is in geschil of de Inspecteur gerechtigd was om bij het vaststellen van de definitieve aanslag af te wijken van de voorlopige aanslag. Belanghebbende beantwoordt die vraag in negatieve zin en de Inspecteur in positieve zin.

4.3. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Er is sprake van een verlies uit onderneming over het jaar 2004 van € 6.312.

De Inspecteur dient te bewijzen dat de ingediende aangifte en de naar aanleiding daarvan opgelegde voorlopige aanslag onjuist zijn.

Er is sprake van een systeemfout in het aangifteprogramma van de fiscus die heeft geleid tot de opgelegde voorlopige aanslag De Inspecteur heeft dan niet het recht te corrigeren bij de aanslagregeling.

De Inspecteur heeft in de bezwaarfase, en de rechtbank in de beroepsfase, de hoorplicht geschonden.

De rechtbank had tijdens de zitting inzage in de computer (laptop) van de gemachtigde en het overleggen van de uitdraai van de aangifte alsmede jurisprudentie door de gemachtigde niet mogen weigeren. Reeds daarom heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding in hoger beroep.

Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is op een aantal punten onvolledig en onjuist.

De Inspecteur heeft buiten de wettelijke termijn een verweerschrift ingediend. Het bepaalde in artikel 26 IVBPR en 14 EVRM brengt mee dat de stellingen van belanghebbende niet zijn weersproken en dienen te worden gevolgd.

4.4. De Inspecteur houdt in hoger beroep de juistheid van de aanslag staande. Hij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

De winst uit onderneming is terecht vastgesteld op € 4.706. De omzet van de onderneming bedraagt € 14.582 minus de kosten € 9.876. De kapitaalsvergelijking die in de aangifte wordt vermeld komt uit op een negatieve winst van € 6.312. Derhalve bestaat een discrepantie met de verliesberekening volgens de winst- en verliesrekening. Dit is bij de aanslagregeling geconstateerd. De kapitaalsberekening is dusdanig opgemaakt dat sterke twijfel bestaat aan de juistheid van de opgegeven bedragen. Blijkens vaste jurisprudentie is de Inspecteur niet verplicht om bij het vaststellen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting eenzelfde standpunt in te nemen als het standpunt dat ten grondslag ligt aan een voorlopige aanslag. Dit is slechts anders in het geval uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur een aangelegenheid is voorgelegd en de belastingplichtige bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. Deze omstandigheden doen zich in dit geval niet voor.

Feiten en omstandigheden op grond waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel zijn niet gesteld of gebleken.

Belanghebbende heeft in bezwaar niet verzocht te worden gehoord hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. Belanghebbende heeft voorts in beroep en hoger beroep zijn standpunt gemotiveerd kunnen toelichten.

Voor vergoeding van kosten in bezwaar is geen plaats nu geen kosten voor rechtsbijstand in bezwaar zijn gemaakt aangezien belanghebbende zelf het bezwaarschrift heeft ingediend. Voorts is niet aannemelijk dat andere op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.

4.5. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.706 met vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase, in beroep en in hoger beroep.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende – voor zover van belang – ongegrond verklaard op de volgende gronden:

”3.1. Eiser heeft in 2004 inkomsten uit arbeid genoten van in totaal € 11.087 en winst uit onderneming van € 4.706. Eiser heeft voor 2004 verplicht digitaal aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan. Volgens de verlies- en winstrekening bij de aangifte bedraagt de winst uit onderneming € 4.706. Uit de vermogensvergelijking bij de aangifte volgt evenwel een verlies van € 6.312. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag is op basis van deze vermogensvergelijking een verlies van € 6.312 in aanmerking genomen, hetgeen heeft geresulteerd in een voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen van € 4.775.

3.2. Bij de aanslagregeling is de discrepantie tussen de verlies- en winstrekening en de vermogensvergelijking aan het licht gekomen. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag is op basis van de verlies en winstrekening een winst in aanmerking genomen van € 4.706, hetgeen heeft geresulteerd in een aanslag naar een belastbaar inkomen van € 15.793.

3.3. Tussen partijen is in geschil of de aanslag niet te hoog is vastgesteld.

Eiser stelt zich op het standpunt dat de definitieve aanslag had moeten worden opgelegd naar hetzelfde belastbare inkomen als de voorlopige aanslag. Dat de voorlopige aanslag is opgelegd naar een te laag belastbaar inkomen is volgens eiser namelijk te wijten aan een fout in het aangifteprogramma van de Belastingdienst en een dergelijke fout kan volgens eiser niet bij het vaststellen van de definitieve aanslag worden hersteld. Eiser wijst hierbij op jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder het arrest van 26 maart 2010, nr. 09/02804, LJN BL8877.

Verweerder stelt dat van een fout in het aangifteprogramma geen sprake is. Eiser heeft de vermogensvergelijking in het aangifteprogramma verkeerd ingevuld waardoor er in plaats van een winst van € 4.706, een verlies van € 6.312 is berekend. Overigens is verweerder van mening dat geen enkele wettelijke bepaling eraan in de weg staat om fouten in de voorlopige aanslag bij het opleggen van de definitieve aanslag te herstellen.

Voorts is tussen partijen in geschil of de hoorplicht is geschonden en of sprake is van schending van artikel 26 IVBPR.

3.4. Eiser heeft niet weersproken dat hij in totaal een bedrag van € 11.087 aan loon heeft genoten en dat de winst uit onderneming € 4.706 bedraagt. De aanslag is mitsdien vastgesteld naar het juiste belastbare inkomen. Het enkele feit dat de voorlopige aanslag is vastgesteld naar een lager belastbaar inkomen kan naar het oordeel van de rechtbank bij eiser redelijkerwijs niet het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat zulks berustte op een bewuste standpuntbepaling van verweerder. De jurisprudentie waar eiser zich op beroept, ziet op de vraag of fouten gemaakt door de Belastingdienst bij het opleggen van aanslagen door middel van navorderingsaanslagen kunnen worden hersteld. Daarvan is in onderhavig geval geen sprake nu, daargelaten of er sprake is van een fout door de Belastingdienst, de voorlopige aanslag is hersteld door een definitieve aanslag.

3.5. Met betrekking tot de grief inzake schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2007) wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Gesteld noch gebleken is dat eiser in de bezwaarfase heeft verzocht te worden gehoord alvorens op zijn bezwaar zou worden beslist. Aldus kan niet worden gezegd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.

3.6. De grief van eiser dat sprake is van schending van artikel 26 IVBPR faalt evenzeer nu de rechtbank uit hetgeen eiser heeft aangevoerd niet heeft kunnen afleiden waaruit de door eiser gestelde rechtsongelijkheid bestaat.

3.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3.8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Verweerschrift rechtbank na wettelijke termijn

7.1. Het beroepschrift is op 15 april 2008 door de rechtbank voor verweer gezonden. De Inspecteur had de gelegenheid tot en met 13 mei 2008 om een verweerschrift in te dienen. Het verweerschrift is kort na het verstrijken van de termijn bij de rechtbank binnengekomen op

16 mei 2008. Er is geen wettelijke regeling die voorschrijft dat in het geval een verweerschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend de inhoud daarvan buiten beschouwing dient te worden gelaten. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het verweerschrift kunnen reageren door middel van een conclusie van repliek, waarvan ook gebruik is gemaakt, alsmede tijdens de zitting bij de rechtbank, zodat hij in staat is geweest op het verweer naar behoren te reageren. Regels van behoorlijke procesorde zijn niet geschonden.

Winst of verlies

7.2. De Inspecteur heeft de definitieve aanslag in afwijking van de voorlopige aanslag vastgesteld. Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat de winst- en verliesrekening en de vermogensvergelijking die belanghebbende op digitale wijze bij het doen van aangifte had ingevoerd een verschil in uitkomst te zien geven. Het verschil werd onder meer veroorzaakt door een dubbeltelling van een passiefpost in de vermogensvergelijking. Verder had de Inspecteur sterke twijfel aan de juistheid van de opgegeven bedragen. De Inspecteur heeft daarin aanleiding gezien om bij het vaststellen van de definitieve aanslag uit te gaan van de gegevens die belanghebbende zelf heeft vermeld in de winst- en verliesrekening omdat daarin de opbrengsten en kosten van de onderneming zijn vermeld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee niet blijk gegeven van een onjuist uitgangspunt.

7.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep en in beroep in het geheel geen gegevens betreffende de opbrengsten en de kosten van zijn onderneming overgelegd. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat belanghebbende een lager bedrag aan winst heeft genoten dan hij zelf heeft opgegeven in zijn winst- en verliesrekening (die uitgaat van € 14.582 aan opbrengsten en € 9.876 aan kosten). Het Hof volgt daarom de Inspecteur in het vastgestelde belastbare inkomen.

Voorlopige aanslag

7.4.1. Met het vaststellen van een voorlopige aanslag is de materiële belastingschuld nog niet definitief geformaliseerd. Dat laatste geschiedt bij de definitieve aanslag. Het karakter van de voorlopige aanslag brengt mee dat wanneer deze aanslag onjuist is, de Inspecteur niet verplicht is de definitieve aanslag op dezelfde wijze onjuist vast te stellen.

7.4.2. Die situatie is anders wanneer bij de belastingplichtige het vertrouwen is gewekt dat de vaststelling van de voorlopige aanslag berust op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur uitdrukkelijk zijn standpunt heeft bepaald door slechts het vaststellen van een voorlopige aanslag.

Het enkele intoetsen van gegevens in het aangifteprogramma door de gemachtigde en het overnemen zonder onderzoek daarvan door de Inspecteur zoals in het onderhavige geval is geschied, levert zo’n bewuste standpuntbepaling in het kader van de voorlopige aanslagregeling niet op. De omstandigheid dat een aangifteprogramma na het invoeren van gegevens winst of verlies als resultaat laat zien en geen waarschuwing geeft bij een discrepantie leidt nog niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van een systeemfout die voor rekening van de Inspecteur zou moeten komen.

7.4.3. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat het vereiste van een individuele onderzoeksplicht door de Inspecteur ook bij de voorbereiding van een voorlopige aanslag niet ontbreekt doch het schenden van die plicht strekt niet verder dan dat in het geval de voorlopige aanslag tot een te hoog bedrag blijkt te zijn opgelegd aan een belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt (HR 10 juni 2011, 10/01744, LJN BO7526). Zo’n geval van een te hoog opgelegde voorlopige aanslag doet zich hier niet voor.

Hoorplicht

7.5. Belanghebbende heeft niet vermeld dat hij gehoord wenst te worden in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht acht het Hof geen sprake.

7.6. Het is aan het Hof niet gebleken dat zich onregelmatigheden tijdens de zitting voor de rechtbank hebben voorgedaan. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat door belanghebbende geen stukken konden worden overgelegd. Voor zover de gemachtigde van belanghebbende jurisprudentie en een uitdraai uit zijn computer wenste over te leggen dan wel zijn computer ter inzage wilde geven heeft hij daarvan in hoger beroep gebruik kunnen maken. De uitdraai uit de computer is overgelegd en de jurisprudentie genoemd. Ter zitting heeft belanghebbende de wens geuit tot overlegging van de computer in het geval het Hof dit nodig zou oordelen. Het Hof heeft hiervan geen gebruik gemaakt omdat het van oordeel is dat het aangifteprogramma zo functioneert als belanghebbende stelt. Omstandigheden op grond waarvan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt zijn niet gebleken.

7.7. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende proceskosten

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 14 december 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.