Home

Hoge Raad, 26-03-2010, BL8877, 09/02804

Hoge Raad, 26-03-2010, BL8877, 09/02804

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 maart 2010
Datum publicatie
26 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL8877
Formele relaties
Zaaknummer
09/02804

Inhoudsindicatie

Art. 16 AWR. Toepassing schrijf- en tikfoutjurisprudentie?

Uitspraak

Nr. 08/02804

26 maart 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2009, nr. 07/00426, betreffende aanslagen in de onroerendezaakbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2002, 2003 en 2004 aanslagen in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Hardenberg (hierna: OZB) opgelegd. De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Hardenberg (hierna: de heffingsambtenaar) niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank te Zwolle-Lelystad (nr. AWB 06/1819) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, en de bezwaren ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor de jaren 2001 tot en met 2004 aanslagen in de OZB opgelegd naar het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (hierna: niet-woningen). Belanghebbende heeft tegen de aanslag voor het jaar 2004 bezwaar gemaakt en verzocht om toepassing van het (lagere) tarief voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (hierna: woningen). Tevens heeft hij in het bezwaarschrift verzocht de aanslagen voor de jaren 2001, 2002 en 2003 te verminderen tot aanslagen berekend naar het tarief voor woningen.

3.1.2. Bij brief van 4 oktober 2004 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende medegedeeld dat hij ten onrechte naar het tarief voor niet-woningen is aangeslagen en dat hem "verminderingsbeschikkingen" voor de belastingjaren 2001 tot en met 2004 zullen worden toegezonden.

3.1.3. Voor het belastingjaar 2001 heeft belanghebbende een besluit tot vermindering van de aanslag ontvangen, waarbij de vermindering is berekend op het verschil tussen het tarief voor woningen en niet-woningen.

3.1.4. Voor de belastingjaren 2002, 2003 en 2004 heeft belanghebbende besluiten ontvangen, waarbij de aanslagen (hierna: de oorspronkelijke aanslagen) werden verminderd tot nihil. De heffingsambtenaar heeft deze besluiten aangeduid als verminderingsbeschikkingen (hierna: de verminderingsbeschikkingen). Vervolgens zijn aan belanghebbende opnieuw aanslagen in de OZB voor deze jaren opgelegd, berekend naar het tarief voor woningen. Dit zijn de in geschil zijnde aanslagen (hierna: de bestreden aanslagen).

3.1.5. De heffingsambtenaar heeft zich in zijn verweerschrift voor de Rechtbank op het standpunt gesteld dat geen wetsbepaling het opleggen van een tweede primitieve aanslag in een geval als het onderhavige verbiedt, en dat het bepaalde in artikel 7:11, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de heffingsambtenaar zelfs verplicht tot deze wijze van afhandeling van een bezwaarschrift.

3.1.6. De heffingsambtenaar heeft voor het Hof verklaard dat bij het verwerken van een vermindering van een aanslag in het geautomatiseerde aanslagsysteem een vaste volgorde van in te voeren gegevens dient te worden toegepast, en dat voor het jaar 2001 wel de juiste volgorde is gehanteerd maar voor de jaren 2002, 2003 en 2004 niet, met als gevolg dat de opgelegde aanslagen over de laatstgenoemde jaren werden verminderd tot nihil. Voorts heeft de heffingsambtenaar voor het Hof verklaard dat hem niet bekend is door welke oorzaak voor deze jaren niet de juiste volgorde is gehanteerd.

3.1.7. Belanghebbende heeft voor het Hof stellingen ingenomen die erop neerkomen dat het hier ging om een probleem van algemene aard, dat ten tijde van het intoetsen van de gegevens bekend was.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet is toegestaan om een ten onrechte toegepaste vermindering van een aanslag te herstellen door het opleggen van een volgende aanslag. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat een naar de vorm van een primitieve aanslag opgelegde belastingaanslag desondanks als navorderingsaanslag in stand kan blijven, indien aan de vereisten voor navordering is voldaan. Deze oordelen zijn juist. Voor zover de middelen hiertegen opkomen, falen deze derhalve.

3.3.1. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de bestreden aanslagen in stand kunnen blijven als navorderingsaanslagen. Daartoe heeft het onder meer overwogen dat het in de onjuiste volgorde intoetsen van gegevens is aan te merken als een vergissing die gelijk is te stellen met een schrijf- of tikfout.

Het Hof is niet (uitdrukkelijk) ingegaan op de in 3.1.7 vermelde stellingen van belanghebbende.

3.3.2. Met zijn in 3.3.1 weergegeven oordeel heeft het Hof kennelijk aangenomen dat de wil van de heffingsambtenaar niet overeenstemde met datgene wat in de verminderingsbeschikkingen is vastgelegd. Hiervan kan echter niet worden uitgegaan in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is. In dat geval moet de heffingsambtenaar worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen.

Van een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor is gekozen, is sprake indien gegevens in de onjuiste volgorde worden ingetoetst in een geautomatiseerd aanslagsysteem, en het de heffingsambtenaar ten tijde van dat intoetsen bekend is dat het voor een juiste gegevensverwerking door het systeem essentieel is dat de gegevens in een bepaalde volgorde worden ingetoetst, maar een daartoe strekkende instructie voor degenen die de gegevens invoeren achterwege is gelaten.

3.3.3. Door te oordelen dat sprake is van een vergissing die gelijk is te stellen met een schrijf- of tikfout, zonder in te gaan op de in 3.1.7 vermelde stellingen van belanghebbende, is het Hof derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

3.3.4. Daarbij verdient opmerking dat, gelet op de in 3.1.5 weergegeven stelling van de heffingsambtenaar, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat deze ambtenaar bewust de oorspronkelijke aanslagen heeft verminderd tot nihil en vervolgens de bestreden aanslagen heeft opgelegd, omdat hij er - ten onrechte - van uitging dat het opleggen van een tweede primitieve aanslag rechtens mogelijk en op grond van de Awb zelfs verplicht zou zijn. In dat geval berustte de handelwijze van de heffingsambtenaar op een onjuiste opvatting omtrent het formele recht, die niet is aan te merken als een vergissing die ertoe heeft geleid dat de wil van deze ambtenaar niet overeenstemde met datgene wat in de verminderingsbeschikkingen is vastgelegd.

3.3.5. Voor zover de middelen opkomen tegen het in 3.3.1 vermelde oordeel, slagen ze derhalve.

3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet plaatsvinden om vast te stellen of de vermindering van de oorspronkelijke aanslagen tot nihil het gevolg is geweest van een met een schrijf- of tikfout gelijk te stellen vergissing.

Daarbij verdient opmerking dat, nu belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de onderhavige fouten niet zijn aan te merken als een vergissing die met een schrijf- of tikfout is gelijk te stellen, op de heffingsambtenaar de stelplicht en de bewijslast rusten met betrekking tot feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat wel sprake is geweest van een dergelijke vergissing.

4. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Hardenberg aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110,

veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2010.